H2 VWO GYM 3 2022 6 dec 2021

      Chapitre 2
À la caisse
1 / 37
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

      Chapitre 2
À la caisse

Slide 1 - Slide

Prends ton ordinateur!
Cherche LessonUp!

Slide 2 - Slide

Planning d'aujourd'hui
*   Parler français    :  LessonUp
*   C                         : opdracht 13 t/m 15
*    D                        : opdracht 18 (blz. 59 en 60)

Les devoirs             : Maken C: 13 t/m 15


             




Slide 3 - Slide

Résumé
L'argent: mon petit budget!
Alsace
L'argent de poche
le pronom personnel (lijdend vw)
le verbe: venir
décrire un object / couleur
le passé composé


Slide 4 - Slide

Questions!

1. Quel est le sujet de chapitre?

2. Quels sont les buts?

Slide 5 - Slide

Réponses!
1. Quel est le sujet de ce chapitre?  
* L'argent, dépenser, travailler, le travail, les prix, les riches.
* Hoe vertel je/vraag je naar de besteding van (zak)geld?

2. Quels sont les buts?  
* Het gebruik van het lijdend voorwerp om te vertellen over wat je koopt.
Ik koop de leuke schoenen= ik koop ze= je les achète.
* De passé composé om te vertellen wat je hebt gekocht.

Slide 6 - Slide

L'argent = het geld
(het zilver)

Slide 7 - Mind map

Alsace en France.

Slide 8 - Slide

Quelques questions:
Beantwoord de volgende 2 vragen in het Frans!

Slide 9 - Slide

Beantwoord deze vraag positief in het Frans:
Tu fais des économies?

Slide 10 - Open question

Beantwoord deze vraag negatief in het Frans:
Tu fais des économies?

Slide 11 - Open question

Parler français
Hoe vraag je:
* Hoeveel zakgeld krijg je?       
* Hoe besteed je het?       * Spaar je?

Hoe zeg je:
* Mijn ouders geven mij ....   / ik krijg .....
* Ik koop .....
* Ja, ik spaar voor .....   / Nee, ik spaar niet.....

Slide 12 - Slide

Tu as combien d'argent de poche par semaine?
Mes parents me donnent 10 euros par semaine!

Slide 13 - Slide

Comment tu le dépenses?
J'achète surtout des cadeaux et des vêtements.

Slide 14 - Slide

Tu fais des économies?
Oui, je fais des économies pour un Polaroid.

Slide 15 - Slide

Ça coûte combien?
Ça coûte 200 euros

Slide 16 - Slide

Un hobby!
Combien ça coûte?
Est-ce que c'est cher, un hobby?

Faire du shopping
Faire du sport
Faire de la photografie
Faire de la musique
Faire de la danse


Slide 17 - Slide

Formes
Rond(e)
Carré(e)
Rectangle
Triangle
Circle
Ovale
Cylindre

Slide 18 - Slide

Nomme 6 formes en français!

Slide 19 - Mind map

materiaux
en bois
en tissu
en verre
en plastique

Slide 20 - Slide

Welke vertaling is juist: en plastique
A
van hout
B
van plastic

Slide 21 - Quiz

Welke vertaling is juist: en bois
A
van hout
B
van plastic

Slide 22 - Quiz

Welke vertaling is juist: en tissu
A
van stof
B
van glas

Slide 23 - Quiz

Welke vertaling is juist: en verre
A
van stof
B
van glas

Slide 24 - Quiz

Quelques questions
Het lijdend voorwerp:
Ik zoek de hond.                       Je cherche le chien.
Ik zoek hem.                             Je le cherche.

Je stelt vaak de "wat" vraag om het lijdend voorwerp te vinden in een zin: "wat zoek ik"?  De hond.

Slide 25 - Slide

In welke zin staat een lijdend voorwerp?
A
Zij geeft het geld
B
Hij verkoopt het huis

Slide 26 - Quiz

In welke zin staat een lijdend voorwerp?
A
Zij geeft het.
B
Hij verkoopt het.

Slide 27 - Quiz

In welke zin staat een lijdend voorwerp?
A
Elle donne l'argent
B
Il vend la maison

Slide 28 - Quiz

In welke zin staat een lijdend voorwerp?
A
Elle le donne
B
Il la vend

Slide 29 - Quiz

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is het deel van de zin dat niet zelf handelt of actief is, maar dat de handeling ondergaat. Het kan een persoon of een ding zijn. Bij zinsontleding bepaal je eerst het gezegde en het onderwerp. Dan kijk je of er ook een lijdend voorwerp in de zin staat. Dit hoeft niet altijd zo te zijn.

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
Je vindt het lijdend voorwerp met deze drie stappen.
1. Zoek eerst het gezegde en het onderwerp.
2. Zet wie of wat voor het gezegde en het onderwerp en maak er zo een vraag van.
3. Als er een antwoord op je vraag is dan is dat het lijdend voorwerp.

Slide 30 - Slide

Lijdend voorwerp
Voorbeelden lijdend voorwerp: (Het lijdend voorwerp is rood). 
Daaronder vind je de wie- of wat-vraag.

Hij vertelt een spannend verhaal.
Erica fotografeerde haar ouders.
Die belangrijke wedstrijd hebben ze helaas gemist.

Wat vertelt hij?                               Antwoord: een spannend verhaal.
Wie fotografeerde Erica?               Antwoord: haar ouders
Wat hebben ze helaas gemist?     Antwoord: die belangrijke wedstrijd

Slide 31 - Slide

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp van de zin is dus het zinsdeel waar iets mee wordt gedaan.


Nog een voorbeeld:

Gisteren bakte ik een overheerlijke taart.

Wie/wat wordt in deze zin gebakken? 
Het antwoord is: een overheerlijke taart. 
Dat is dus het lijdend voorwerp.



Slide 32 - Slide

Lijdend voorwerp
In het Frans heb je 4 vormen die je kunt gebruiken: le  la  l'  les


Il vend le vélo.                            Il le vend. 
Elle vend la maison.                   Elle la vend.             
Elle voit la fille.                            Elle la voit.
Nous achetons l'ordinateur.        Nous l'achetons.
Vous cherchez les photos.         Vous les cherchez.

Wie/wat worden er in deze zinnen verkocht, gezien, gekocht en gezocht? 
Het antwoord is: le vélo (de fiets), la maison (het huis), la fille (het meisje)  l'ordinateur (de computer) en les photos (de foto's). Dat zijn dus de lijdende voorwerpen.



Slide 33 - Slide

Sur la table....
* TES LIVRES: 
Livre de textes 
Livre d'exercices A

* TON CAHIER
* TA TROUSSE
* TON ORDINATEUR

Slide 34 - Slide

Prends tes livres!
Livre de textes:
page  26

Livre d'exercices A
page 55
Exercice  11 nog samen doen
Execice  13 t/m 15






Slide 35 - Slide

Au travail
Wat          : Maken opdracht 13 t/m 15 van blz. 55 wb (blz. 26 tekstboek)
Hoe          : Schrijf de antwoorden in je werkboek
Wie          :  Samen met docent opdracht 13 dan de rest zelf
Tijd           :  15 minuten
Resultaat : Samen bespreken.


Slide 36 - Slide

Les devoirs:
Leren C: wat is het lijdend voorwerp
Maken opdracht C: 13 t/m15

Slide 37 - Slide