GW
Fiets!
PV TT Ik fiets, jij fietst, fiets jij? Wij fietsen
PV VT Ik fietste, wij fietsten
VD Ik heb gefietst.
OD Fietsend kwam hij haar tegemoet.
BN De fietsende man ( van OD) De gefietste route ( VD)
INF De route is goed te fietsen. Zij is al heel de dag aan het fietsen