This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 90 min
Items in this lesson
Welkom bij Nederlands!
Slide 1 - Slide
Wat gaan we doen vandaag?
Kort herhalen Hoofdstuk 1 + 2
Nieuwe theorie
Zelfstandig oefenen
Slide 2 - Slide
Oorzakelijk verband
Redengevend verband
Geeft aan waarom iemand iets doet of vindt
Geeft aan waardoor iets gebeurt en waar je geen invloed op hebt
daarom
doordat
want
dus
Slide 3 - Drag question
In het weekend heb ik een baantje, maar doordeweeks heb ik daar geen tijd voor.
A
Chronologisch verband
B
Concluderend verband
C
Oorzakelijk verband
D
Tegenstellend verband
Slide 4 - Quiz
Hoe vind ik de hoofdgedachte van een tekst?
Slide 5 - Open question
Lesdoelen
Ik kan een vergelijkend, samenvattend en doel-middelverband in een tekst herkennen.
Slide 6 - Slide
Doel-middelverband
Dit verband geeft aan hoe je een doel kunt behalen, dus welk middel er wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken.
Slide 7 - Slide
Doel-middelverband
Signaalwoorden:
Opdat, zodat, om..te, door middel van, met behulp van
Slide 8 - Slide
Doel-middelverband
Voorbeeld:
Om nog op tijd op school te komen (doel), ga ik toch maar fietsen in plaats van lopen (middel).
Mijn buurvrouw gaat vanavond collecteren (middel). Het doel is om zoveel mogelijk geld op te halen voor het goede doel dat opkomt voor de dieren (doel).
Slide 9 - Slide
Samenvattend verband
Dit verband sluit vaak een tekst(deel) af. Alle voorgaande informatie wordt kort op een rijtje gezet.
Slide 10 - Slide
Samenvattend verband
Signaalwoorden:
kortom, samengevat, met andere woorden, al met al.
Slide 11 - Slide
Samenvattend verband
Voorbeeld:
Gister ben ik naar de film gegaan. Mijn vriendin heeft de hele film haar handen voor haar ogen gehouden. Ik schrok een keer zo hard dat de popcorn over me heen vloog. Kortom, het was een spannende film.
Slide 12 - Slide
Vergelijkend verband
Met een vergelijkend verband maakt de auteur iets duidelijk door een verschil of een overeenkomst te noemen.
Slide 13 - Slide
Vergelijkend verband
Signaalwoorden:
in vergelijking met, net als, als, evenals, zoals, meer/groter/beter dan, vergeleken met
Slide 14 - Slide
Vergelijkend verband
Voorbeeld:
Sam heeft, net als zijn neef, gekozen voor het kindermenu.
Op mijn school zijn de regels helemaal niet streng in vergelijking met de regels bij mijn zus.
Slide 15 - Slide
Oefenen!
Slide 16 - Slide
Doel-middelverband
A
We hebben eerst een taart gebakken en daarna buiten gespeeld.
B
Om er voor te zorgen dat iedereen er bij kan zijn, houden we het feest op zaterdag.
C
Gisteren was ik heel erg moe, daarom heb ik tot 12:00 uur uitgeslapen.
D
Deze kerstvakantie ben ik naar Duitsland geweest. We hebben veel gegeten en gewandeld. Kortom, het was de beste kerstvakantie ooit!
Slide 17 - Quiz
Vergelijkend verband
A
Ik wil net als mijn vader later piloot worden!
B
Morgen ben ik jarig en ga ik zwemmen . Daarna gaan we patat eten.
C
Ik heb geen zin in het weekend, want ik moet huiswerk maken.