Afzet, Omzet, Inkoopwaarde, Brutowinst en Nettowinst
Slide 2 - Slide
De leerling kan via voorbeelden het verband leggen tussen kosten van productiefactoren, opbrengsten, winst en verlies en berekeningen make
Leerdoelen
Slide 3 - Slide
Onderwerpen en leerdoelen
Uitleg en controle vragen
Zelfstandig aan de slag
Opdrachten bespreken
Evaluatie
Planning
Slide 4 - Slide
Winst maken (Voorbeeld) NKBIO
Een afhaalpizzeria verkoopt in een maand 1.400 pizza’s voor een gemiddelde prijs van €9,50. De gemiddelde inkoopprijs is €4,-
De huur is € 2.000, energie € 600.
Hoeveel is de afzet? 1.400 Wat is de nettowinst?
Omzet
€ 13.300
Inkoopwaarde
€ 5.600
Brutowinst
€ 7.700
Kosten
€ 2.600
Nettowinst
€ 5.100
< 1.400 x 9,50 = 13.300
< 1.400 x 4 = 5.600
< 13.300 - 5.600 = 7.700
< 2.000 + 600 = 2.600
< 7.700 - 2.600 = 5.100
Slide 5 - Slide
Vlak voor het einde van de les kies ik leerlingen die hun opdrachten komen laten zien (eventueel met het rad van fortuin). Als je niet in het rad van fortuin staat (omdat je uitlogt) krijg je ook een uitnodiging om het werk te laten zien!
Herhalingsopdrachten 1 t/m 4. Eerste 5 minuten mag je fluisterend overleggen. Na 5 minuten mag je op een normaal geluidsniveau overleggen en vragen stellen.
Rood = stil aan het werk Oranje = zachtjes overleggen Groen = op normaal geluidsniveau overleggen
Zelfstandig aan de slag
timer
5:00
Slide 6 - Slide
Herhalingsopdracht 1
A = NKBIO, omdraaien en onder elkaar.
B = 50 euro verkoopprijs
C = 23 euro inkoopprijs
D = 600 stuks (paar klompen) afzet
E = 600 x 50 = 30.000 euro omzet
F = 600 x 23 = 13.800 euro inkoopwaarde
G = 30.000 - 13.800 = 16.200 euro brutowinst
H = 350 + 450 = 800 euro bedrijfskosten
I = 16.200 - 800 = 15.400 euro nettowinst
J = Schoonmaakkosten en verzekeringskosten.
K = daalt
Opdrachten bespreken
Slide 7 - Slide
Schema Herhalingsopdracht 1
Opdrachten bespreken
Omzet
€ 30.000
Inkoopwaarde
€ 13.800
Brutowinst
€ 16.200
Bedrijfskosten
€ 800
Nettowinst
€ 15.400
Slide 8 - Slide
Herhalingsopdracht 1
L = daalt
M = stijgt
N = daalt
O = stijgt
P = dalen
Q = stijgt
R = stijgt
S = daalt
T = Dan draai je verlies.
Opdrachten bespreken
Slide 9 - Slide
Herhalingsopdracht 2
A = 65 euro verkoopprijs
B = 32 euro inkoopprijs
C = 750 stuks (paar schoenen) afzet
D = 750 x 65 = 48.750 euro omzet
E = 750 x 32 = 24.000 euro inkoopwaarde
F = 48.750 - 24.000 = 24.750 euro brutowinst
G = 950 euro bedrijfskosten
H = 24.750 - 950 = 23.800 euro nettowinst
Opdrachten bespreken
Slide 10 - Slide
Schema Herhalingsopdracht 2
Opdrachten bespreken
Omzet
€ 48.750
Inkoopwaarde
€ 24.000
Brutowinst
€ 24.750
Bedrijfskosten
€ 950
Nettowinst
€ 23.800
Slide 11 - Slide
Herhalingsopdracht 3
A = 2 euro verkoopprijs
B = 0,75 euro inkoopprijs
C = 7.000 stuks afzet
D = 7.000 x 2 = 14.000 euro omzet
E = 7.000 x 0,75 = 5.250 euro inkoopwaarde
F = 14.000 - 5.250 = 8.750 euro brutowinst
G = 700 euro bedrijfskosten
H = 8.750 - 700 = 8.050 euro nettowinst
Opdrachten bespreken
Slide 12 - Slide
Schema Herhalingsopdracht 3
Opdrachten bespreken
Omzet
€ 14.000
Inkoopwaarde
€ 5.250
Brutowinst
€ 8.750
Bedrijfskosten
€ 700
Nettowinst
€ 8.050
Slide 13 - Slide
Herhalingsopdracht 4
A = 60 euro verkoopprijs
B = 58 euro inkoopprijs
C = 5.000 liter afzet
D = 5.000 x 60 = 300.000 euro omzet
E = 5.000 x 58 = 290.000 euro inkoopwaarde
F = 300.000 - 290.000 = 10.000 euro brutowinst
G = 12.000 euro bedrijfskosten
H = 10.000 - 12.000 = -2.000 euro verlies
Opdrachten bespreken
Slide 14 - Slide
Schema Herhalingsopdracht 4
Opdrachten bespreken
Omzet
€ 300.000
Inkoopwaarde
€ 290.000
Brutowinst
€ 10.000
Bedrijfskosten
€ 12.000
Nettowinst
€ -2.000
Slide 15 - Slide
Rad van Fortuin
M3B
M3A
Slide 16 - Slide
Evaluatie
Slide 17 - Slide
Waar gaat de toets over?
Hoofdstuk 1.1 t/m 1.5
Opdrachten 1 t/m 47
Hoe kan je leren voor de toets?
Bestuderen "Uitleg" documenten op Google Classroom.