Herhalen: Les 1 tot en met 7

• NT2
• ISK

Herhalen: Les 1 tot en met 7

Wat heb je tot nu toe geleerd?

Werkwoorden:

• Regelmatige en onregelmatige werkwoorden
• Werkwoorden in 4 verschillende tijden
• Scheidbare werkwoorden
• Werkwoorden met vaste voorzetsels

• Hoofdzin + hoofdzin (en/maar/want/dus/of)
• Hoofdzin+bijzin (omdat/als/dat/of/vraagwoorden)
• ...om...te+infinitief
• aan het+ infinitief
• te+ infinitief (proberen/beginnen/zitten/liggen/staan/durven)

• inversie
• voorzetsels
• Hij/het/ze 
• Hem/het/ze
• Toen
• Er
• Die/dat/wat

Zoek het adjectief:
De kleine baby ligt in zijn mooie bed.

alleen de woorden zonder leestekens

Zoek het adjectief:
Die kleurrijke bloemen zijn van mij.

Wat is goed?
Ik blijf thuis, want...

1. het is regent nu.
2. regent het nu.
3. het weer nu regent.
4. het regent nu.

Wat is goed?
We gaan morgen naar het park, omdat...

1. ik een paar dagen vrij ben
2. ik ben een paar dagen vrij
3. ben ik een paar dagen vrij.
4. een paar dagen ik vrij ben.

Wat is goed?
Mijn zoon denkt dat...

1. hij heeft geen huiswerk
2. heeft hij geen huiswerk
3. hij geen huiswerk heeft
4. alle antwoorden zijn goed.

Maak de zin verder af:
Ik drink graag koffie, als (moe/ zijn)

drie woorden, kort met punt erachter

Maak de zin verder af:
Hij vindt dat (de fiets/ duur)

Maak de zin verder af:
Ik kom naar school ...(want/omdat/als/dat)

Doe een voorstel, gebruik het werkwoord "koken".

Doe een voorstel, gebruik het werkwoord "komen"

Maak een zin met deze twee werkwoorden: zitten-lezen

Maak een zin met deze twee werkwoorden: proberen-slapen

Maak een zin met deze twee werkwoorden: beginnen-maken

Maak een zijn met het woord: "Klagen", gebruik een voorzetsel

Maak een zin met: Luisteren
Gebruik een voorzetsel

Hoe laat ben jij vandaag .....
gebruik: opstaan (onregelm.ww.)

alleen het werkwoord plus leesteken

Heeft Peter je al ......
gebruik: terugbellen

Alleen het werkwoorden plus leesteken

Ik ........ een briefje voor mijn docent ..... (ophangen)

Zij ....... haar kamer vanavond ......
(opruimen)

Maak de zin af:
Ik wil niet dat mijn vriend ....... (weggaan)

Maak de zin af:
Mijn vriend klaagt dat ik mijn kleren nooit ....... (opruimen)

Wat is zij aan het doen?

Wat is hij aan het doen?

wat doet de vrouw?

Waarvoor gebruikt hij een mes?

Ik heb een hekel ... de winter.

1. aan
2. voor
3. van
4. bij

Hij geniet ... zijn drankje op het terras.

1. voor
2. met
3. van
4. over

De medewerkers moeten wennen ... de nieuwe werktijden.

1. met
2. voor
3. aan
4. bij

Het mooie weer heeft invloed ... mijn humeur.

1. van
2. op
3. tegen
4. aan

De nieuwe telefoon __ ik gisteren heb gekocht, is nu al stuk!

1. die
2. dat

Het verhaal ___ hij gisteren vertelde, is echt gebeurd.

1. dat
2. die

Suzanne heeft een papegaai ___ allerlei woordjes kan zeggen.

1. dat
2. die

Ik heb een klasgenoot ___ ik elke ochtend naar school fiets.

1. dat
2. die
3. wie
4. met wie

Mijn vriendin .... ik de gym ga, is erg ziek.

1. dat
2. die
3. wie
4. met wie

Twee honden lopen op straat.
Herschrijf de zin, en begin met ER.

Regen valt op de huizen.
Herschrijf de zin, en begin met ER.

Was je ook bij het diner?

antwoord met ja en zet je leestekens

Ben je vaak op luchthaven Schiphol geweest?

Kan je een zin met "er" maken? Zo ja, verander de zin.
Zo nee, antwoord "Nee, dat kan niet".

Hannah loopt naar de winkel.

Kan je een zin met "er" maken? Zo ja, verander de zin.
Zo nee, antwoord "Nee, dat kan niet".

Ik bel met de telefoon.

Kan je een zin met "er" maken? Zo ja, verander de zin.
Zo nee, antwoord "Nee, dat kan niet.".

Ik praat met mijn buurvrouw.

Ik heb een nieuwe kast. ... is erg mooi.

1. Hij
2. Het
3. Ze

Ik heb nieuwe lampen. ... zijn erg mooi.

1. Ze
2. Het
3. Hij
4. We

Waar is mijn fiets? ..... staat buiten.

1. die
2. dat
3. wat

Heb je het nieuws op tv gezien?

antwoord met ja

Hoe laat vertrekt de trein naar Arnhem?

Geef antwoord 

Waar heb je de auto geparkeerd?
(voor de deur)