Bij een handeling -> het ww is een zww
1. zijn - (aanwezig zijn) Wij zijn op school.
2. blijven - (ergens zijn) Hij blijft in Utrecht
3. lijken - (gelijkenis vertonen) Rietje lijkt op oma.
4. schijnen - (licht/warmte verspreiden) De zon schijnt de hele dag.
5. heten - (een naam hebben) Ik heet Marian.
6. dunken - (basketballen) De sporter dunkt de bal.
7. voorkomen - (gebeuren) Ongelukken komen vaak voor.