51-3: Vergelijkingen - Beeldspraak

WELKOM
3 Kader
Welkom !
Leg je boek alvast op blz. 100.
Ga dan lezen in je leesboek.

1 / 11
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

WELKOM
3 Kader
Welkom !
Leg je boek alvast op blz. 100.
Ga dan lezen in je leesboek.

Slide 1 - Slide

Lesdoelen:

Je weet wat vergelijkingen zijn en waarvoor ze gebruikt worden.

 
 

Slide 2 - Slide

Vergelijkingen
Een vergelijking: figuurlijk.
Object (wat echt is) wordt verbonden met het beeld (wat erop lijkt).

Vaste vergelijking: het eerste deel van de vergelijking heeft een vast vervolg- trots als een pauw.

Cliché: veel gebruikte vergelijking/uitdrukking.

Slide 3 - Slide

Vergelijkingen
In een vergelijking staan twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken: 
                         het object (o)              en             het beeld (b)
Joris en Erick (de objecten) lijken op elkaar als twee druppels water (beeld)

Tussen object (iets uit de werkelijkheid) en beeld (iets waar het object op lijkt) is een overeenkomst. Om object en beeld te verbinden, gebruik je verbindingswoorden: als (een), zo … als (een), lijkt wel (een), is net..., een … van een …. 


Slide 4 - Slide

Nog een paar voorbeelden van vergelijkingen:
- Je kamer lijkt wel een slagveld. 
- Hij ging er als een haas vandoor.


Slide 5 - Slide

Een vergelijking is een vorm van beeldspraak en is altijd figuurlijk taalgebruik, je zegt dus iets wat je niet letterlijk bedoelt
Doel:
Tekst aantrekkelijker maken
Iets extra duidelijk of krachtig uitdrukken

Slide 6 - Slide

Zo brutaal als....
A
een leeuw
B
een varken
C
de beul
D
een hond

Slide 7 - Quiz

Zo gek als....
A
een hoepel
B
een dubbeltje
C
een deur
D
een lat

Slide 8 - Quiz

Beeldspraak is altijd figuurlijk taalgebruik
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quiz

Aan de slag!
Maken blz. 100 en 101:
Opdracht 1 t/m 5.
Dit is ook het huiswerk.

Slide 10 - Slide

Afsluiting
Wat is een vergelijking?
Waarvoor worden ze gebruikt?
Geef een voorbeeld.

Slide 11 - Slide