Proeftoets

1 / 27
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

P.W. Unit 3
donderdag 7 maart

vocab 3.1 + 3.2 + 3.3 + 3.4
phrases writing / phrases speaking
may <> might
past continuous
should <> shouldn't
irregular verbs
past simple vs. past continuous
adverbs
adverbs vs. adjectives

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Exam practice: oefenen voor de toetsweek (kijken).
Sociale en culturele vaardigheden: Je kunt inlevingsvermogen en belangstelling voor anderen tonen.
A2.1: Je kunt je verontschuldigingen aanbieden, en daarop reageren (gesprek).
A2.1: Je kunt iemand uitnodigen, op uitnodigingen ingaan of deze afslaan, suggesties opperen (gesprek).
A2.1: Je kunt deelnemen aan korte gesprekken over belangwekkende onderwerpen in een alledaagse context (gesprek).
A2.5: Je kunt vragen stellen en beantwoorden over tijdverdrijf en vroegere of toekomstige activiteiten (gesprek).
A2.1: Je kunt genoeg begrijpen om routinegesprekken te voeren zonder al te veel moeite (luisteren).
A2.1: Je kunt in een korte serie zinnen informatie geven over jezelf en anderen (spreken).

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

le
 Gebruik:
  • Om aan te geven dat iets mogelijk is
  • Om beleefd of formeel iets te vragen
 Vorm:
  • may
  • might
May:
  • misschien (50% kans)
Might:
  • heel misschien (kleine kans)
  • formeler dan may
  • Na may en might krijg je altijd het hele werkwoord.
may <> might
(heel) misschien

Slide 8 - Slide

le
 Gebruik:
  • Advies geven
  • Zeggen wat iemand (niet) moeten doen
 Vorm:
  • should
  • shouldn't
Should:
  • (zou) eigenlijk moeten
Shouldn't:
  • (zou) eigenlijk niet moeten
  • Na should en shouldn't krijg je altijd het hele werkwoord.
should / shouldn't
(zou) eigenlijk moeten

Slide 9 - Slide

 Gebruik:
  • toen bezig / toen aan de gang
  • duurde een tijdje
 Vorm:
  • to be + werkwoord + ing 
past continuous
verleden tijd
duurvorm
Bevestigend (+)
Ontkennend(-)
Vragend (?)
I was working
I was not (wasn't) working
Was I working?
You were working
You were not (weren't) working
Were you working?
He / She / It was working
He / She / It was not (wasn't) working
Was he / she /it working?
We were working
We were not (weren't) working
Were we working?
You were working
You were not (weren't) working
Were you working?
They were working
They were not (weren't) working
Were they working?

Slide 10 - Slide

le
    Gebruik:
  • Duurde (meestal) kort
past simple     past continuous
het verschil
    Gebruik:
  • Duurde lang
    Vorm:
  • werkwoord +ed
  • 2e rijtje
    Ontkennend (-):
  • didn't + werkwoord
    Vragend (?):
  • Did + werkwoord
  • I was doing my homework when my brother entered my room.
  • The alarm went off when they           were having lunch.
Vorm:
  • to be + werkwoord + ing
  • to be = was / were

Slide 11 - Slide

adverbs
bijwoorden
 Gebruik:
  • adverbs geven extra informatie over de zin of andere (werk)woorden in de zin
  • adverbs geven antwoord op de vraag 'Hoe ...?'
 Vorm:
  • (meestal) bijvoeglijk naamwoord +ly


  • The old man slowly walked away.
  • The teacher has kindly asked us to be quiet.
  • Mister Sebel is extremely funny.



  Uitzonderingen:
  • daily
  • friendly
  • fast
  • hard
  • good
  • = daily
  • = friendly
  • = fast
  • = hard
  • = well
  • She means well.
  • He drove fast in his new car.



 Place of the adverb (meestal):
  • bij één werkwoord in de zin:
  • bij bijv. nw. of ander bijwoord:
  • bij twee werkwoorden in de zin:
  • bij een vorm van 'to be':
  • bij nadruk:
  • ervoor
  • ervoor
  • ertussen
  • erachter
  • aan het einde van de zin

Slide 12 - Slide

adjectives
bijvoeglijk naamwoorden

  • adjectives geven extra informatie over zelfstandig naamwoorden
  • adjectives geven (meestal) antwoord op de vraag 'Wat (voor) ...?'
  • Voor het zelfstandig naamwoord waar het iets over zegt
  • Na 'zintuig' woorden zoals: see, look, hear, sound, smell, taste en feel

  • Mister Sebel is a wonderful teacher.
  • It sounds great.

Slide 13 - Slide

   
  • Zegt iets over:
  • werkwoorden, bijv. nmw of bijwoorden 
  • geven antwoord op de vraag 'Hoe ...?'
   
  • Zegt iets over:
  • zelfstandig naamwoorden
  • geven antwoord op de vraag: 'Wat (voor) ...?'
adverbs     adjectives
het verschil
   
  • eindigt meestal op -ly

  • fast, hard, good (=well)
  • één werkwoord in zin > ervoor
  • twee werkwoorden in zin > ertussen
  • to be > erachter
  • voor het zelfstandig naamwoord
  • na:
  • see, look, hear, sound, smell, taste en feel

Slide 14 - Slide

notebook               pen         
                        and pencil

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

A WORDS
  1. awkward
  2. impatient
  3. resident
  4. platform
  5. offer
  6. harmless
  7. frightened
  8. frustrated
  9. refuse: the other words have nothing to do with separating
  10. to laugh: the other words have a negative meaning

Slide 18 - Slide

B WORDS
  1. cousin
  2. close by
  3. trust
  4. harmless
  5. My aunt and uncle drifted apart out of the blue.
  6. Our friends were having a private conversation.

Slide 19 - Slide

C MAY <> MIGHT
  1. may (hij zit vast in het verkeer)
  2. might (je weet het echt niet)
  3. might (je overweegt namelijk Italië)
  4. may (bibliotheken hebben vak veel exemplaren van populaire boeken)
  5. might (het weer is onvorspelbaar de laatste tijd)

Slide 20 - Slide

D PAST CONTINUOUS
  1. were cleaning
  2. Were ... cooking
  3. were walking
  4. was studying
  5. were watching

Slide 21 - Slide

E PAST SIMPLE <> PAST CONTINUOUS
  1. was reading
  2. found
  3. was running
  4. went out
  5. wasn't baking
  6. called  / was sleeping
  7. were having / went out
  8. was walking / found
  9. was watching / knocked
  10. were listening / sounded

Slide 22 - Slide

F SHOULD <> SHOULDN'T
  1. should
  2. shouldn't
  3. should
  4. shouldn't
  5. shouldn't

Slide 23 - Slide

G PLACE OF ADVERBS
  1. 1
  2. 1
  3. 2
  4. 3
  5. 3

Slide 24 - Slide

H ADVERB <> ADJECTIVE
  1. fascinating (wat?)
  2. incredibly (hoe?)
  3. beautiful (wat voor?)
  4. surprisingly (hoe?)
  5. sweet (smelled)
  6. extreme (wat voor?)
  7. comfortably (hoe?)
  8. fluently (hoe?)
  9. remarkabe (wat voor?)
  10. unusually (hoe?)

Slide 25 - Slide

I PHRASES
  1. Sure, how can I help you?
  2. I was really surprised.
  3. I should think so.
  4. That didn't work out.
  5. I'm sure he won't mind.

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide