18/11 Klare Taal 12B

Welkom!
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom!

Slide 1 - Slide

Welke woorden zie je?

Slide 2 - Slide

Schrijf een woord met elke letter van het alfabet.

Slide 3 - Slide

Mapje

  • Klare Taal: les 1 nakijken
  • uitleg les 2 en 3 + oefenen

Slide 4 - Slide

Klare taal les 2: zinnen
Een zin heeft altijd een werkwoord.
Een werkwoord is iets wat iemand doet, bijvoorbeeld:
Hij loopt naar de klas.
Zij eet een wortel.
We noemen dat de persoonsvorm.
Een zin heeft ook altijd een onderwerp:  de persoon die het doet: hij, zij, Katja
Voorbeeld: Katja slaapt in de klas.

Slide 5 - Slide

Klare taal les 3: persoonswoorden
Persoonswoorden zijn woorden als:
  • hij - voor jongens/mannen
  • zij of ze- voor meisjes/vrouwen
  • wij - ik en jullie
  • jullie
  • zij of ze - twee of meer mensen
  • u - tegen docent, oudere (=beleefd)

Slide 6 - Slide

Klare taal les 4: hij of het?
Voor sommige woorden zet je het lidwoord de: de bal.
Bij de meeste de-woorden gebruiken we hij of hem. Als het om een vrouwelijk woord gaat gebruiken we zij.-> De vrouw zing - Zij zingt
De bal is in de schuur. Hij ligt in de schuur. Zij heeft hem gepakt.

Voor sommige woorden zet je het lidwoord het: het boek.
Bij het-woorden gebruiken we het:
Het boek is uit. Het was makkelijk.

Slide 7 - Slide

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.

Wat is de persoonsvorm?
A
De persoonsvorm
B
is
C
altijd
D
een werkwoord

Slide 8 - Quiz

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
De kat drinkt melk.

Wat is de persoonsvorm?
A
de
B
kat
C
drinkt
D
melk

Slide 9 - Quiz

Aisha gaat naar de winkel.

Wat is de persoonsvorm?
A
Aisha
B
gaat
C
naar
D
de winkel

Slide 10 - Quiz

Mevrouw Stolk leest een boek.

Wat is de persoonsvorm?
A
mevrouw
B
Stolk
C
een boek
D
leest

Slide 11 - Quiz

Hij, zij of het?
De poes slaapt.
.......... slaapt.
A
hij
B
zij
C
het

Slide 12 - Quiz

Hij, zij of het?
Mijn moeder is ziek.
....... is ziek.
A
hij
B
zij
C
het

Slide 13 - Quiz

Hij, zij of het?
Het feest was gezellig.
.............was gezellig.
A
hij
B
zij
C
het

Slide 14 - Quiz

Hij, zij of het?
De bus komt eraan.
....... is laat.
A
hij
B
zij
C
het

Slide 15 - Quiz

Hij, zij of het?
Het pak is zwaar.
..... weegt vier kilo.
A
hij
B
zij
C
het

Slide 16 - Quiz

Hij, zij of het?
De kinderen spelen buiten.
....... zijn vrij.
A
hij
B
zij
C
het

Slide 17 - Quiz

Mapje

  • Klare Taal: maken les 3-5

Slide 18 - Slide

Wie kan het alfabet opzeggen? 

Slide 19 - Slide

We tellen omstebeurten tot 20. Let goed op!

Slide 20 - Slide

Tellen tot 20
6- zes
7-zeven
8-acht
9-negen
10-tien
11- elf
12-twaalf
13-dertien
14-veertien
15-vijftien
16-zestien
17-zeventien
18-achttien
19-negentien
20-twintig
1-één
2-twee
3-drie
4-vier
5-vijf

Slide 21 - Slide

Schrijf je naam op het oefenboekje

Slide 22 - Slide

Klare taal maken les 1

Slide 23 - Slide

Huiswerk volgende week maandag:Klare taal maken les 1 en 2

Slide 24 - Slide