Woorden - H2.5 - les 2

Herhaling voor het PTA

Pak voor je:

Laptop - ga naar Lessonup
Aantekeningenschrift
Doelen:

Na deze les:
- Hebben we alle stof voor het PTA herhaald.
1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Herhaling voor het PTA

Pak voor je:

Laptop - ga naar Lessonup
Aantekeningenschrift
Doelen:

Na deze les:
- Hebben we alle stof voor het PTA herhaald.

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Lezen H1+2
- Het onderwerp van een tekst vinden
- Hoofdgedachte van een tekst
- tekstdoel herkennen
- hoofd- en bijzaken herkennen
- tekstverbanden / signaalwoorden



Slide 2 - Slide

This item has no instructions

H1 - onderwerp bepalen
Denk erom, je moet niet de
hele tekst lezen om het
onderwerp te bepalen. 
Het onderwerp bestaat uit een 
paar woorden en niet uit 
een hele zin.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Wat is het onderwerp van de tekst?
Wat is het onderwerp van de tekst?
A
gevonden pootafdrukken van dino's
B
het Schotse eiland Skye
C
wetenschappers in Schotland
D
dinosaurussen

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het onderwerp van de tekst?
A
7-jarig jongetje
B
fietstocht op dinsdagochtend
C
jongen gewond
D
verkeerslicht kapot

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Hoofdgedachte van een tekst
5

Slide 6 - Slide

Hier beschrijf je de leerdoelen van deze les.

Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
A
Alle hoofdzaken op een rij
B
Alle hoofd- en bijzaken op een rij
C
De samenvatting van een tekst
D
Het belangrijkste van een tekst in één zin samengevat

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de hoofdgedachte van de tekst?
A
De jaarlijkse Ei-kampioenschappen zijn het afgelopen weekend in Groot - Brittannië gehouden.
B
Het Britse team heeft een prijs gewonnen voor het onderdeel Russische Ei-Roulette.
C
Het Nederlandse team heeft een prijs gewonnen voor het overgooien van eieren.

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Tekstdoelen 
Schrijver wil iets bereiken > tekstdoel

Instrueren
Informeren
Overtuigen
Activeren

Slide 9 - Slide

This item has no instructions


Wat is het tekstdoel?
A
informeren
B
amuseren
C
activeren
D
beschouwen

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Tekstdoel is
A
activeren
B
amuseren
C
overtuigen
D
informeren

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Hoofd- en bijzaken

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Hoofdzaak is
A
minder belangrijke informatie over de tekst
B
belangrijke informatie over de tekst
C
informatie die je weg kunt laten

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een hoofdzaak in alinea 2?
A
het slotevenement van Dance4Life
B
Ahoy in Rotterdam
C
beloning voor leerlingen voor hun inzet
D
satellietverbinding

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Verwijswoorden in een schema!






Het paard - dat paard    
Wij moesten uren wachten op de bus, wat we erg vervelend vonden.
de jongen - die jongen


het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden 
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden 
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze
een hele zin 
wat

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Naar een het-woord verwijs je met ‘dat’:

Het boek dat…
Het papier dat…
Het water dat…
Naar een de-woord verwijs je met ‘die’:
De beer die…
De pizza die…
De stift die…
Vind je het lastig te onthouden welk verwijswoord je gebruikt voor een de-woord en een het-woord? Onthoud dan dan de laatste letter van het verwijswoord hetzelfde is als de laatste letter van het lidwoord:
Bij ‘het’ hoort ‘dat’.
Bij ‘de’ hoort ‘die’.



Naar een het-woord verwijs je met ‘dat’:

Het boek dat…
Het papier dat…
Het water dat…

Naar een de-woord verwijs je met ‘die’:
De beer die…
De pizza die…
De stift die…

Vind je het lastig te onthouden welk verwijswoord je gebruikt voor een de-woord en een het-woord? Onthoud dan dan de laatste letter van het verwijswoord hetzelfde is als de laatste letter van het lidwoord:
Bij ‘het’ hoort ‘dat’.
Bij ‘de’ hoort ‘die’.



Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Welk verwijswoord?
stoel.
A
dit en dat
B
die en deze

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
A
dit
B
die
C
wat

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'volk'?
A
die
B
dat
C
wat

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Tekstverbanden en signaalwoorden
Welke komen in ieder geval voor met de signaalwoorden.

Tekstverband: reden
Tekstverband: oorzaak-gevolg

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Oorzaak-gevolg
A
ook
B
doordat
C
uiteindelijk
D
zoals

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Signaalwoorden van oorzaak-gevolg zijn:
A
Maar, echter
B
Doordat, daardoor, als gevolg van
C
Ten eerste, verder, ook

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Van welk tekstverband is 'want' een signaalwoord?
A
opsommend
B
tegenstellend
C
redengevend
D
concluderend

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Bij welk tekstverband hoort 'want'?
A
tegenstelling
B
opsomming
C
reden
D
oorzaak-gevolg

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions


De laatste zin:
feit, mening of
argument?


A
feit
B
mening
C
argument

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

In deze bron staan
feiten/meningen
A
feiten
B
meningen

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Terugblik
stappenplan moeilijke woorden

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

Wat is de betekenis van 'zich iets realiseren'?
A
iets wat je goed kunt
B
last hebben van
C
beseffen, zich bewust worden van iets
D
de ingeving, het idee

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de betekenis van 'aanbevelingen doen'?
A
minder of kleiner worden
B
zeggen of opschrijven wat je het best kunt doen
C
zonder naam, onbekend
D
de uitspraak die niet bewezen is

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de betekenis van 'de onderbouwing'?
A
de redenen die je aanvoert om iets te bewijzen
B
elk detail willen kennen
C
meer of groter worden
D
de feiten die bekend zijn, de informatie

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

iets grondig uitzoeken
iemand die aan de universiteit een onderzoek doet
iets laten afdrukken en verspreiden of online zetten
iemand die veel weet van een bepaald onderwerp
de wetenschapper
de expert
iets tot op de bodem uitzoeken
publiceren

Slide 32 - Drag question

This item has no instructions

aantonen dat iets juist is
de feiten die bekend zijn, de informatie
de uitspraak die niet bewezen is
de organisatie die onderzoek doet
meer of groter worden
de bewering
de gegevens
het onderzoeksinstituut
toenemen
het bewijs leveren

Slide 33 - Drag question

This item has no instructions

Wat is de betekenis van 'voorleggen'?
A
iets aan iemand vertellen en een mening erover vragen
B
iets laten afdrukken en verspreiden of online zetten
C
vastleggen
D
iets grondig uitzoeken

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Leenwoorden
Leenwoorden zijn woorden die  uit een andere taal komen
In het Nederlands kennen we veel leenwoorden:
- bureau (Frans)
- plastic (Engels)
- überhaupt (Duits)
- professor (Latijn)
- sultan (Arabisch)

Slide 35 - Slide

This item has no instructions

Leenwoorden
  • Leenwoorden komen in een taal omdat ze niet te vertalen zijn of omdat ze iets unieks benoemen.

  • Soms vervangen leenwoorden een bestaand Nederlands woord.

Slide 36 - Slide

This item has no instructions

Wat is een leenwoord?
A
Plateau
B
Tomaat
C
Kreeft
D
Kinderkookcafé

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions

Wat is GEEN leenwoord
A
courgette
B
slow-motion
C
trottoir
D
poriën

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een leenwoord?
A
Presenteerblad
B
Gerecht
C
Chocoladetaart
D
Brasserie

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions

wat is een leenwoord
A
een woord dat uit een andere taal komt
B
Een woord die je nog moet terugbetalen
C
een lening
D
Een woordsoort

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een leenwoord?
A
knop
B
tissue
C
piano
D
raam

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions

Maken 
Test jezelf van 1.3, 1.5, 2.3 en 2.5
timer
5:00
Klaar?

  • oefenen met woordentrainer/ studiego / Blooket


Slide 42 - Slide

This item has no instructions