4e examentraining 3F 1.4 Opbouw en indeling van een tekst

Waar vind je meestal het onderwerp en de hoofdgedachte van een tekst?
A
in de inleiding en het kern van de tekst
B
in de inleiding en het slot van de tekst
C
in de titel en inleiding van de tekst
D
in het middenstuk en het slot van de tekst
1 / 17
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMBOStudiejaar 1,3,4

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Waar vind je meestal het onderwerp en de hoofdgedachte van een tekst?
A
in de inleiding en het kern van de tekst
B
in de inleiding en het slot van de tekst
C
in de titel en inleiding van de tekst
D
in het middenstuk en het slot van de tekst

Slide 1 - Quiz

Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
A
Het bevat het belangrijkste nieuws van een nieuwsbericht.
B
Het vat de getailleerde inhoud in zinnen samen.
C
Het vertelt de kortst mogelijke versie van een samenvatitng.

Slide 2 - Quiz

Wat is het belangrijkste doel van de folder: Belastingaangifte, hoe doe ik dat?
A
informeren
B
instrueren
C
overhalen
D
overtuigen

Slide 3 - Quiz

Twee voorbeelden van een tekst met als doel OVERTUIGEN zijn:
A
Een bijdrage op een internetforum over koken.
B
Een folder over de opleiding tot automonteur.
C
Een gebruiksaanwijzing over het vervangen van een distributieriem.
D
Een verslag van een politieke bijeenkomst.

Slide 4 - Quiz

Welke twee teksten zijn het meest betrouwbaar?
A
De bijsluiter bij een penicillinekuur.
B
De beste actiefilm: Dark Knight. (internet: Film Vandaag)
C
Duurzame houtvervangers leveren meer winst op. (vaktijdschrijft: Bouw Totaal)
D
Artikel: Jan Smit thuis aan de COSTA (tijdschrift: Privé )

Slide 5 - Quiz

Welke uitspraken zijn juist?

Informatie in een tekst is betrouwbaarder als ....
A
de bron belang heeft bij de voorstelling van zaken.
B
de bron verstand heeft van zaken.
C
de bron van de tekst bekend is.
D
de informatie ouder is dan één week.

Slide 6 - Quiz

Wat is het MINST belangrijk bij het bepalen van de betrouwbaarheid van een tekst?
A
hoe de tekst is opgemaakt
B
of de tekst uit feiten bestaat
C
wat het doel van de tekst is
D
wie de tekst heeft geschreven

Slide 7 - Quiz

Welk tekstverband geeft ZODAT aan?

Ik lees de krant elke dag, zodat ik op de hoogte ben.
A
een reden/argument
B
een tegenstelling
C
een conclusie
D
een oorzaak/gevolg

Slide 8 - Quiz

Welk tekstverband is er in deze zin?

Het is warm buiten, toch heb ik het koud.
A
een voorbeeld
B
een tegenstelling
C
een samenvatting
D
een opsomming

Slide 9 - Quiz

Wat is het tekstverband in deze zin?

Je krijgt vrijstelling voor het maken van de toetsen, als je dit schooljaar een diploma haalt.
.
A
een voorbeeld
B
een tegenstelling
C
een voorwaarde
D
een opsomming

Slide 10 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 11 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden want en omdat?
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden

Slide 12 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de  
 signaalwoorden daardoor en zodat?
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 13 - Quiz


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Ik kreeg een hapje en een drankje. 
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 14 - Quiz


 In welke zin wijzen de signaalwoorden  
 op een volgorde in tijd?
A
Ik wil langskomen. Ik heb echter geen tijd.
B
Eerst ga ik sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik heb tijd om langs te komen en ook veel zin.
D
Ik kom langs, omdat ik daar veel zin in heb.

Slide 15 - Quiz

Willem Alexander is de koning van Nederland
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 16 - Quiz

Ik vind dat het openbaar vervoer voor iedereen openbaar moet zijn.

A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 17 - Quiz