10 maart- Lezen, luisteren en kijken CE . 1.1 t/m 1.4 Opbouw & Indeling

10 maart -SHV2
Wat gaan we vandaag doen?:
  • Theorie 1.1 t/m 1.4 van Lezen, Luisteren en Kijken
  • Zelfstandig maken t/m opdracht 4 van 1.3 Opbouw & Indeling
  • Klaar? --> maak de extra opdracht 1 en 2 1.4 Opbouw & Indeling
1 / 52
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

10 maart -SHV2
Wat gaan we vandaag doen?:
  • Theorie 1.1 t/m 1.4 van Lezen, Luisteren en Kijken
  • Zelfstandig maken t/m opdracht 4 van 1.3 Opbouw & Indeling
  • Klaar? --> maak de extra opdracht 1 en 2 1.4 Opbouw & Indeling

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Welke tekstdoelen ken jij nog?

Slide 6 - Open question

Oefenen met tekstdoelen

Slide 7 - Slide

Wat is het tekstdoel?
A
informeren
B
instrueren
C
overtuigen
D
overhalen

Slide 8 - Quiz

Oefenen met tekstdoelen

Slide 9 - Slide

Wat is het tekstdoel?
A
informeren
B
instrueren
C
overtuigen
D
overhalen

Slide 10 - Quiz

Samengevat

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Wat weet je van onderwerp
en hoofdgedachte?

Slide 13 - Mind map

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Hoofdgedachte en onderwerp
De hoofdgedachte van de tekst is het belangrijkste wat de schrijver met de tekst wil overbrengen, één zin! Kijk hiervoor in de inleiding

Het is dus niet de titel, want dan spreek je van het onderwerp.
Een onderwerp is kort en krachtig (één of twee woorden).

Slide 22 - Slide

             Lees de tekst (hoofdgedachte)

Slide 23 - Slide

Vraag: wat is het
onderwerp?

A
A. Dagprogramma in gevangenis.
B
B. Iedereen van zijn werkzaal begint op dat moment en ze werken door tot half twaalf.
C
C. Om half twaalf gaan alle gevangenen terug naar hun cel.
D
D. Het programma van Ad begint om half acht. Dan staat hij op en eet hij een boterham.

Slide 24 - Quiz

Vraag: wat is de
hoofdgedachte?

A
Om half 12 gaan alle gevangen terug naar hun cel.
B
Het programma van Ad begint om half acht. Dan staat hij op en eet hij een boterham.
C
Niet alle gevangenen hebben hetzelfde dagprogramma.
D
Iedereen van zijn werkzaal begint op dat moment en ze werken door tot half twaalf.

Slide 25 - Quiz

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Waar let je op als je iets leest of
hoort om te bepalen of het betrouwbaar is?

Slide 28 - Mind map

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Nieuwe theorie

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Effect van signaalwoorden in een tekst
Jan gaat binnenkort werken. Hij is klaar met zijn studie. Hij vond het studentenleven mooi. Er breekt een tijd aan van minder lol en meer structuur. De ex-student zal zijn studievrienden minder zien. We zullen hem niet zo vaak in de kroeg aantreffen. Er gaat veel veranderen in zijn leven.

Jan gaat binnenkort werken, want hij is klaar met zijn studie. Hij vond het studentenleven mooi, maar nu breekt een tijd aan van minder lol en meer structuur. Ook zal de ex-student zijn studievrienden minder zien. We zullen hem vast niet meer zo vaak in de kroeg aantreffen. Kortom, er gaat veel veranderen in zijn leven.

Slide 35 - Slide

Door signaalwoorden te gebruiken wordt de tekst prettiger om te lezen + de betekenis ervan wordt duidelijker.

Slide 36 - Slide

Wat is het signaalwoord in deze zin?

Ik lees elke dag de krant, zodat ik op de hoogte ben.

Slide 37 - Open question

Welk tekstverband geeft ZODAT aan?

Ik lees de krant elke dag, zodat ik op de hoogte ben.
A
een reden/argument
B
een tegenstelling
C
een conclusie
D
een oorzaak/gevolg

Slide 38 - Quiz

Welk tekstverband is er in deze zin?

Het is warm buiten, toch heb ik het koud.
A
een voorbeeld
B
een tegenstelling
C
een samenvatting
D
een opsomming

Slide 39 - Quiz

Wat is het tekstverband in deze zin?

Je krijgt vrijstelling voor het maken van de toetsen, als je dit schooljaar een diploma haalt.
.
A
een voorbeeld
B
een tegenstelling
C
een voorwaarde
D
een opsomming

Slide 40 - Quiz

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

We begonnen met tien mensen, toen melden zich er nog eens tien. Nu is ons lokaal te klein.
A
Voorbeeld
B
Tegenstelling
C
Voorwaarde
D
Volgorde van tijd

Slide 41 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 42 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden want en omdat?
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden

Slide 43 - Quiz

Waar vind je meestal het onderwerp en de hoofdgedachte van een tekst?
A
in de inleiding en het kern van de tekst
B
in de inleiding en het slot van de tekst
C
in de titel en inleiding van de tekst
D
in het middenstuk en het slot van de tekst

Slide 44 - Quiz

Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
A
Het bevat het belangrijkste nieuws van een nieuwsbericht.
B
Het vat de getailleerde inhoud in zinnen samen.
C
Het vertelt de kortst mogelijke versie van een samenvatitng.

Slide 45 - Quiz

Wat is het belangrijkste doel van de folder: Belastingaangifte, hoe doe ik dat?
A
informeren
B
instrueren
C
overhalen
D
overtuigen

Slide 46 - Quiz

Twee voorbeelden van een tekst met als doel OVERTUIGEN zijn:
A
Een bijdrage op een internetforum over klimaatopwarming.
B
Een folder over de opleiding tot automonteur.
C
Een gebruiksaanwijzing over het vervangen van een distributieriem.
D
Een verslag van een politieke bijeenkomst.

Slide 47 - Quiz

Welke twee teksten zijn het meest betrouwbaar?
A
De bijsluiter bij een penicillinekuur.
B
De beste actiefilm: Dark Knight. (internet: Film Vandaag)
C
Duurzame houtvervangers leveren meer winst op. (vaktijdschrijft: Bouw Totaal)
D
Artikel: Jan Smit thuis aan de COSTA (tijdschrift: Privé )

Slide 48 - Quiz

Welke uitspraken zijn juist?

Informatie in een tekst is betrouwbaarder als ....
A
de bron belang heeft bij de voorstelling van zaken.
B
de bron verstand heeft van zaken.
C
de bron van de tekst bekend is.
D
de informatie ouder is dan één week.

Slide 49 - Quiz

Wat is het MINST belangrijk bij het bepalen van de betrouwbaarheid van een tekst?
A
hoe de tekst is opgemaakt
B
of de tekst uit feiten bestaat
C
wat het doel van de tekst is
D
wie de tekst heeft egschreven

Slide 50 - Quiz

JA: je krijgt deze tekst.

Slide 51 - Slide

Zelfstandig werken 
  • Nu Nederlands onderdeel Lezen, luisteren en kijken: 
1.4 Opbouw van een tekst maken t/m opdracht 4.
Klaar hiermee?--> verder met 1.5  Feit, mening en argument

Slide 52 - Slide