1. Na de val van het Romeinse rijk ontwikkeld zich het
leenstelsel (feodale stelsel) in Europa. Binnen dit politieke systeem geeft een
Leenheer een stuk land te
leen aan een trouwe
vazal hij wordt hiermee een
leenman. Het land blijft in theorie van de leenheer. Aangezien de voorwaarden van dit
contract kunnen verschillen spreekt men van
feodale verhoudingen.
2. Gelijktijdig ontwikkeld zich op het land van grootgrondbezitter het hofstelsel. Vrije boeren samen met voormalige slaven mogen een deel van het land van de heer pachten, zij mogen echter niet meer van het land af, zij worden hiermee een nieuwe groep: horigen. Tevens moeten de horigen herendiensten verrichten en moeten zij deel een van de oogst afstaan, in ruil zorgt de heer voor veiligheid.
3. Na de val van het Romeinse rijk wordt het christendom teruggedrongen, alleen op plekken waar het al gevestigd was bleef het bestaan. Op andere plekken kreeg het een andere vorm arianisme, of keerde het terug naar andere vormen van geloof. In de loop van de vroege middeleeuwen won het christendom aan grondgebied door: 1) bekeringen van koningen, 2) veroveringen van die koningen, 3) het werk van missionarissen.
4. In de 7e eeuw ontstond in het Midden-Oosten de Islam. Mohammed wist de Arabische stammen aan zich te binden en onder het mom van de Jihad begon een periode van snelle veroveringen. Bij het Frankische rijk stokte de opmars van de Islam, mede door superieure tactieken, maar ook door interne conflicten over erfrecht na de dood van Mohammed.