grammatica les 2

Grammatica
- persoonsvorm
- onderwerp
- gezegde
- lijdend voorwerp
- meewerkend voorwerp
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammatica
- persoonsvorm
- onderwerp
- gezegde
- lijdend voorwerp
- meewerkend voorwerp

Slide 1 - Slide

De persoonsvorm (pv)
  • De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
  • Elke zin heeft altijd één persoonsvorm.
  • Staat er maar één werkwoord in de zin? Dan is dat automatisch de persoonsvorm. 



Slide 2 - Slide

Persoonsvorm
De persoonsvorm vind je door het volgende te doen:
  1. Verander de tijd in de zin (tegenwoordig of verleden). Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
  2. Verander de personen in de zin (enkelvoud of meervoud). Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
  3. Bij een enkelvoudige zin (zin met maar 1 persoonsvorm), kun je ook een vraagzin maken. De persoonsvorm komt dan voorop te staan  

Slide 3 - Slide

Wat is de persoonsvorm?

Henk en Theo hebben op school een toets gemaakt.
A
hebben
B
gemaakt
C
hebben gemaakt

Slide 4 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Morgen gaan we op schoolreisje.
A
morgen
B
gaan
C
we
D
op schoolreisje

Slide 5 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde



De persoonsvorm is altijd onderdeel van het 
werkwoordelijk gezegde.

werkwoordelijk gezegde =
persoonsvorm + alle andere werkwoorden

Slide 6 - Slide

Wat is het gezegde?
Ik heb een toets Nederlands gemaakt.
A
heb
B
een toets Nederlands
C
heb gemaakt
D
gemaakt

Slide 7 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp?

Stel de vraag: Wie (Wat) + persoonsvorm?


Veel leerlingen hadden dit fout bij de toets.

Hoe vind je het onderwerp.

Wie of wat + persoonsvorm.

Slide 8 - Slide

Wat is het onderwerp?
Henk en Theo moeten erg hard lachen.

Slide 9 - Open question

Het lijdend voorwerp
Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Stel de vraag: wie of wat + gezegde + onderwerp?

Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Slide 10 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp?
Ik geef een kop koffie aan de buurvrouw.
A
ik
B
aan de buurvrouw
C
een kop koffie
D
geef

Slide 11 - Quiz

Meewerkend voorwerp
Hoe haal je het meewerkend voorwerp uit de zin?

Slide 12 - Slide

Meewerkend voorwerp

Slide 13 - Slide