Zo vind je het meewerkend voorwerp
Stap 1: zoek de persoonsvorm en verdeel de zin in zinsdelen
Stap 2: noteer het onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp
Stap 3: Stel de vraag Aan wie (of voor wie) + wwg + ow + lv.
Stap 4: controleer of je aan weg kan laten.
Mijn moeder heeft de fiets aan mijn broer gegeven.
PV: heeft OW: Mijn moeder WWG: heeft gegeven LV: de fiets
MV: Aan wie heeft mijn moeder de fiets gegeven? Aan mijn broer.