3 havo ma 30 nov in 102

Vandaag de repetitie + Leestoets



Sehen, Wortschatz, Hören, Lesen   af?
1 / 28
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Vandaag de repetitie + Leestoets



Sehen, Wortschatz, Hören, Lesen   af?

Slide 1 - Slide

de persoonlijke voornaamwoorden

we hebben persoonlijke voornaamwoorden in de 1e, 3e en 4e naamval.  Maar hoe werkt dat?
Kijk naar het uitlegfilmpje op de volgende dia

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Link

1e
3e
4e
ich
mir
mich
du
dir
dich
er
ihm
ihn
sie
ihr
sie
es
ihm
es
wir
uns
uns
ihr
euch
euch
sie
ihnen
sie
Sie
Ihnen
Sie
1e
3e
4e
ik
mij
mij
jij
jou
jou
hij
hem
hem
zij
haar
haar
het
het
het
wij
ons
ons
jullie
jullie
jullie
zij
hun
hen
u
u
u

Slide 4 - Slide

Naamvallen
1e naamval                Onderwerp
                         3e naamval                Meewerkend voorwerp
                        4e naamval                Lijdend voorwerp           

Slide 5 - Slide

Onderwerp? 


Wie/wat + gezegde

gezegde zijn alle werkwoorden in de zin

Slide 6 - Slide

Lijdend Voorwerp?


hhgghhj
Wie/wat + gezegde + Onderwerp

Slide 7 - Slide

Meewerkend Voorwerp?


Je kunt voor het zinsdeel denkbeeldig 'aan' of 'voor' zetten

Slide 8 - Slide

Voorzetsels
Je hebt eerder geleerd dat er voorzetsels zijn van de 3e en 4e naamval.
Moet je na een voorzetsel vd 3e naamval een persoonlijk voornaamwoord invullen, krijgt dat automatisch de 3e naamval
Bij een voorzetsel van de 4e nv zet je het persoonlijk vnw in de 4e naamval.

Slide 9 - Slide

Weet je het niet meer precies?
Kijk dan naar het uitlegfilmpje op de volgende dia. 

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Link

Stappenplan

Stap 1:  Staat er een voorzetsel in de zin?

Ja?> 3e naamval mit,nach,bei,seit,von,zu,aus

Ja? > 4e naamval: durch,für, ohne, um, gegen

Nee? > Ga naar stap 2

Stap 2: Ontleden / vragen stellen

1e naamval: onderwerp (hij) 

3e naamval: meewerkend voorwerp (aan/voor)

4e naamval: lijdend voorwerp (hem) 

Slide 12 - Slide

Waar staat de eerste naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 13 - Quiz

Waar staat de vierde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 14 - Quiz

Waar staat de derde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 15 - Quiz

Hoe vind je....?
wie/wat + gez + ond
wie/wat + gez
aan/voor wie?
het lijdend voorwerp
het onderwerp
het meewerkend voorwerp

Slide 16 - Drag question

Welke zijn de persoonlijk voornaamwoorden in het Duits?
(in de 1. Naamval)
A
ich, du, er, sie, es, wir ihr, sie/Sie
B
mein, dein, sein, ihr, unser, euer, ihr/Ihr
C
der, die, das, die
D
bin, bist, ist, sind, seid, sind

Slide 17 - Quiz




luister nog even!  

Slide 18 - Slide

Ich habe ... (jullie) ein Buch gegeben.
A
B

Slide 19 - Quiz

Er geht mit ..........(haar) in die Stadt
A
B

Slide 20 - Quiz

Kennst (jij)..... (hen) .....?
A
du - ihnen
B
dir - ihnen
C
dir - Sie
D
du - sie

Slide 21 - Quiz

Ohne.........(jou) gehe ich nicht zu dieser Party
A
B
C

Slide 22 - Quiz

Ich erzähle.... eine Geschichte.
A
B

Slide 23 - Quiz

Kies de juiste vertaling.
Ich habe für ... (u) einen Kuchen gebacken.
A
Ihnen
B
Sie
C
ihnen
D
sie

Slide 24 - Quiz

Könnt ... (jullie) ... (mij) das neue Handy geben?
A
ihr-ich
B
euch - mich
C
euch-mir
D
ihr - mir

Slide 25 - Quiz

Wir haben (hem) besucht.
A
B
C

Slide 26 - Quiz

Die Eltern geben ...... (mij) Geld.
A
ich
B
mich
C
mir

Slide 27 - Quiz

hopelijk ben je nu klaar om alle opdrachten van Grammatik online te maken, succes!!
\

Volgende week afhebben:  18 tm 29

Slide 28 - Slide