Spelling les 2 persoonsvorm tegenwoordige en verledentijd

Binnen is beginnen!
  • Mobiele telefoons in de tas

  • Leg je schrift, pen, boek Nieuw Nederlands klaar op je tafel

  • Pak je leesboek en begin met lezen (in stilte!)

1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Binnen is beginnen!
  • Mobiele telefoons in de tas

  • Leg je schrift, pen, boek Nieuw Nederlands klaar op je tafel

  • Pak je leesboek en begin met lezen (in stilte!)

Slide 1 - Slide

Doel van de les
Wat weet ik nog van de persoonsvorm en het onderwerp
Ik weet de 'ik-vorm' van een werkwoord

Ik weet de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd





Slide 2 - Slide

De persoonsvorm is
A
de persoon in de zin
B
het ding in de zin
C
degene die de handeling doet of ondergaat
D
het werkwoord

Slide 3 - Quiz

Hoe vind je de persoonsvorm?
(meerdere antwoorden mogelijk)
A
getalsproef
B
tijd veranderen (enkelvoud/meervoud)
C
is de persoon of het ding in de zin
D
zin vragend maken

Slide 4 - Quiz

Benoem de persoonsvorm in de volgende zin:
Wat is de persoonsvorm in deze zin?
A
wat
B
is
C
de persoonsvorm
D
in

Slide 5 - Quiz

wat is de ik-vorm van:
raden
A
raad
B
rad
C
raden

Slide 6 - Quiz

De persoonsvorm heeft drie kenmerken.

De persoonsvorm is:
A
De persoonsvorm
B
heeft
C
drie
D
kenmerken

Slide 7 - Quiz

'Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.'
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 8 - Quiz

Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 9 - Quiz

Hoe ging de quiz?
A
goed
B
niet goed
C
perfect
D
een beetje goed

Slide 10 - Quiz

Persoonsvorm bepaal je:

  • Zin vragend maken
  • Getalsproef: enkelvoud / meervoud of meervoud / enkelvoud
  • Andere tijd zetten 

Slide 11 - Slide

De ik-vorm
hele werkwoord: klimmen 
ik-vorm: -en -> klim

hele werkwoord: wrijven
ik-vorm: -en -> wrijv -> wrijf

Slide 12 - Slide

Een werkwoord kun je vervoegen met:
ik, jij, hij/zij/het, wij, jullie en zij

Slide 13 - Slide

werkwoordvervoeging 


ik loop (ik-vorm) 
jij loopt
hij/zij/het loopt
wij lopen
jullie lopen
zij lopen

Slide 14 - Slide

Uitwerkingen opdracht 2 blz. 37 
IK-VORM VAN SCHEIDBARE WERKWOORDEN
  1. ademhalen - ademhaal / haal adem
  2. afspreken - afspreek / spreek af
  3. nadenken - nadenk / denk na
  4. opruimen - opruim / ruim op
  5. samenvatten - samenvat / vat samen
  6. schoonmaken - schoonmaak / maak schoon


Slide 15 - Slide

Uitwerking opdracht 2 blz. 37
IK-VORM VAN SCHEIDBARE WERKWOORDEN

7. tegenhouden - tegenhoud / houd tegen
8. teleurstellen - teleurstel / stel teleur
9. uitnodigen - uitnodig / nodig uit
10. vastmaken - vastmaak / maak vast
11. voorzeggen - voorzeg / zeg voor

Slide 16 - Slide

Uitwerking opdracht 3 blz. 37
  1. Mijn buurman reist...
  2.  speelt Anieks zus...
  3. Blijft kip met patat en appelmoes...
  4. Verhuist mijn buurjongen...

Slide 17 - Slide

Uitwerkingen opdracht 3 blz. 37
5. Sarah logeert...
6. Je vingerafdruk verandert...
7. Verzint Luuk...
8. Mijn broertje gedraagt...

Slide 18 - Slide

Huiswerk en zelf aan de slag!
Maken: H 1 - Spelling: opdracht 4 en 5 maken (blz. 37)
en maken opdracht 1 en 2 - De brug spelling (blz. 260)

Ben je klaar dan pak je je leesboek en ga je in stilte lezen.

Slide 19 - Slide