6.2 woordsoorten

6.2 grammatica
Woordsoorten
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

6.2 grammatica
Woordsoorten

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
Je kent de woordsoorten:
- lidwoorden
- zelfstandige naamwoorden
- werkwoorden
- bijvoeglijke naamwoorden
- persoonlijke naamwoorden
- bezittelijke naamwoorden
- hulpwerkwoorden
- zelfstandig werkwoord


Slide 2 - Slide

Lidwoord (lw)
De, het, een​

- Staat nooit alleen
- Staat voor een ZN

Slide 3 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn)
Woorden voor mensen, dieren, dingen, planten en namen 

Voorbeeld: stoel

- Je kunt er een LW voor zetten​                                       de stoel
- Je kunt het in het meervoud zetten.​                          stoelen
- Je kunt er een verkleinwoord van maken.               stoeltje



Slide 4 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Zegt iets over een ZN​

Staat meestal voor een ZN​



​​



Slide 5 - Slide

Werkwoord (ww)
‘doe woorden’​

Slide 6 - Slide

Quiz, begrijp je het al?
- Staan er meerdere antwoorden in een zin? Zet er een komma tussen

Voorbeeld: 
Welke zelfstandig naamwoorden zie je?
Anna, fiets

Slide 7 - Slide

Welke lidwoorden zie je?
. De jongen gaat vandaag op de fiets naar school.

Slide 8 - Open question

Welke zelfstandig naamwoorden zie je?
Ik stap op het station in de trein.

Slide 9 - Open question

Welke bijvoeglijk naamwoorden zie je?
Max heeft hoge cijfers op zijn rapport staan.

Slide 10 - Open question

Welke werkwoorden zie je?
Morgen moeten we weer boodschappen doen

Slide 11 - Open question

Welke zelfstandig naamwoorden zie je?
Wij wonen in een nieuwe villa aan de rand van de stad.

Slide 12 - Open question

Welke werkwoorden zie je?
Mag jij na 10 uur ʼs avonds nog naar de televisie kijken?

Slide 13 - Open question

Welke bijvoeglijk naamwoorden zie je?
De onduidelijke zin zorgde voor veel verwarring.

Slide 14 - Open question

Welke zelfstandig naamwoorden zie je?
Deze scooter mag je niet uitlenen

Slide 15 - Open question

Welke lidwoorden zie je?
Het varkentje rolt lekker door de modder.

Slide 16 - Open question

Slide 17 - Slide

Werkwoord (ww)
‘doe woorden’​
ZWW, HWW​

- 1 ww?          ZWW ​
- 2 ww?            PV  HWW​
                            andere werkwoord          ZWW​
- 3 of meer ww? PV         HWW​
                                   belangrijkste werkwoord          ZWW
                                  overige werkwoord            HWW

Slide 18 - Slide

Zelfstandig werkwoord (zww)
Vormt zelfstandig het werkwoordelijk gezegde. 

Slide 19 - Slide

Hulpwerkwoord (hww)
Helpt een zelfstandig werkwoord

Staat nooit alleen in een zin

Slide 20 - Slide

Voorzetsels (vz)
‘Kastwoorden’ ​



Je kunt ze voor de kast of voor de vakantie zetten.​



Wij gaan op vakantie.​
Ik zit achter de kast

Slide 21 - Slide

Telwoord (tw)
Geeft een hoeveelheid of volgorde aan.​

​​

Hoofdtelwoord (htw)​

Twee, honderd, veel, weinig​



Rangtelwoord (rtw)​

Eerste, tiende, zoveelste​

Slide 22 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord (psv)
Vervangt een zelfstandig naamwoord​
​ 
Paula fietst hard naar school, zij is te laat.​

Voorbeelden: ik, jij, u, hij, zij, wij​ 


Slide 23 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bvz)
‘Bezit’​
Geeft aan van wie iets is​
Staat altijd voor een ZN​

Dit is mijn boek​
Dat is jouw fiets​

Slide 24 - Slide