Les 2 juni

Les 2 juni
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NT2HBOStudiejaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Les 2 juni

Slide 1 - Slide

Huiswerk = 

Voorbereiden gesprekje trein. Maak korte :) zinnen met de vraagwoorden: wie, waarom, wat, waar en wanneer.

Opd. 13 maken blz. 218


Oefenen op de website van nt2taalmenu.nl
Begin met de oefeningen op A1 niveau 
https://nt2taalmenu.nl/nt2-a1-oefeningen-2/#a1-spreken

Slide 2 - Slide

Gesprekje op het station:
Je gaat op bezoek bij je vriend(in) in Groningen.
Je bent op het station.
Je gaat met de trein. De trein heeft vertraging.
Je raakt in gesprek met een andere reiziger.
Verzin hier zelf een gesprek bij.
Begin met:
Ga je ook naar Groningen? Vervelend van die vertraging hè! Nou zeg dat wel.

Waarom?
Wie?
Wat?
Waar?
Wanneer?

Slide 3 - Slide

Hoofdstuk 16 Naar de bioscoop bladzijde 223

Samen lezen 


Slide 4 - Slide

Pak bladzijde 223 en 224 voor je.
Welk woord zoek ik?
Schrijf dit woord op in het Nederlands.
Het warmste seizoen

Slide 5 - Open question

Een persoon die kaartjes verkoopt

Slide 6 - Open question

is al begonnen

Slide 7 - Open question

Iets wat niet goed ging

Slide 8 - Open question

gepraat

Slide 9 - Open question

de naam van de film waar Amira naar toe gaat.

Slide 10 - Open question

de start

Slide 11 - Open question

wat dom

Slide 12 - Open question

de warmte

Slide 13 - Open question

de show

Slide 14 - Open question

Bioscoop

Slide 15 - Mind map

Conjuncties gebruik je om 2 zinnen met elkaar te verbinden.
Welke conjuncties zijn er?
En - Of - Maar - Want - Dus (WOEMD)
En = Plakt 2 zinnen aan elkaar ( to connect)
Of = Keuze (choise)
Maar = Tegenstelling (contradiction)
Want = Reden/ Oorzaak (cause)
Dus = conclusie (conclusion)

Onderstreep de conjuncties in de tekst op bladzijde 223 en geef aan welke functie het heeft.

Slide 16 - Slide

Opracht 4:

Kies tussen: en, of, maar, want, dus

Ik ga zondag naar de film of naar mijn ouders
Ik ga naar mijn ouders, dus ik moet vroeg opstaan.
Ik moet vroeg opstaan, ...............................................................

Slide 17 - Slide

Maak opdracht 1 bladzijde 224




Maak opdracht 2 bladzijde 225
Noteer achter de zin waarom je die conjunctie hebt gebruikt: 
To connect/ choise/contradiction/cause/conclusion

Slide 18 - Slide

Opdracht 3 bladzijde 225

Maak de zinnen compleet.


Hoofdstuk 15 bladzijde blz. 209

1 Amira komt aan op Schiphol en ___________________________________
2 Amira's reis ging prima maar ______________________________________
3 Tante Lena is niet op Schiphol want _______________________________
4 Amira is erg moe dus______________________________________________
5 Wil je dit broodje of _______________________________________________

Slide 19 - Slide

Herhalen van de modale werkwoorden:

mogen = toestemming
willen  = iets wensen/ de voorkeur hebben
moeten = een verplichting/ noodzaak
kunnen = het is mogelijk/ mogelijkheden
zullen = iets  beloven/ iets voorstellen/ waarschijnlijkheid


Slide 20 - Slide

Je.........hier 80 rijden!
A
zult
B
wilt
C
kunt
D
moet

Slide 21 - Quiz

Mijn achternaam is Aysikia. ........ik dat even spellen?
A
mag
B
kan
C
zal
D
wil

Slide 22 - Quiz

Julia is 16 jaar. .........zij een wijntje bestellen in een café?
A
Wil
B
Moet
C
Zal
D
Mag

Slide 23 - Quiz

Ik heb honger. Ik.........iets eten.
A
kan
B
wil
C
mag
D
zal

Slide 24 - Quiz

Sanne komt vandaag niet. Zij...........werken.
A
mag
B
wil
C
kan
D
moet

Slide 25 - Quiz

Ik heb een idee. ............. we in het weekend samen naar de bioscoop gaan?
A
Mogen
B
Kunnen
C
Zullen
D
Willen

Slide 26 - Quiz

..................... ik een glas water alstublieft? Ik heb dorst.
A
Wil
B
Mag
C
Kan
D
Zal

Slide 27 - Quiz

Over verbodsborden spreken:
Het is verboden is iets verbieden.
Je mag (hier) niet ...............
Het is verboden om hier te .....................

In het algemeen:
Het is verboden om hier te ..................
Je mag hier niet ............................
Je mag hier geen ......................



Slide 28 - Slide


Een kaartje schrijven

1 Begin met een groet
2 Vraag hoe het gaat.
3 Vertel hoe het gaat.
4 Vakantieland. Ik ben .......................
5 Weer. Het is ......................
6 Activiteiten. (fiesten/ wandelen/ op een terrasje zitten/.............)
7 Sluit af met een groet


Slide 29 - Slide