Verwijswoorden naar personen
ik, jij, jou, hij, zijn, zij, haar, u, uw, wij, ons, jullie, het, zij (meervoud), hen, hun, mij, mijn, me, hem, haar, ons, jouw
Enkelvoud/ meervoud
Zet ‘een’ voor het woord. Kan het? Enkelvoud.
Kan het niet? Meervoud.
Die of dat?
‘het’ als lidwoord, verwijs je door met dat.
‘de’ als lidwoord, verwijs je door met die.
Dat of wat?
dat gebruik je bij verwijzingen naar een zelfstandig naamwoord met het lidwoord het.
wat gebruik je in de volgende situaties:
verwijzen naar iets, niets, dat, datgene, alles
verwijzen naar een hele zin
als het na een voorzetsel staat
als het verwijswoord volgt op een overtreffende trap, zoals: mooiste, liefste, gekste – tenzij er achter de overtreffende trap een zelfstandig naamwoord komt, dan gebruik je dat of die