This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Slide
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Hoe werkt dit
je vult de test in
ben je klaar dan druk je op het kruisje en druk je op inleveren
als iedereen klaar is, sluit ik de test af
Slide 13 - Slide
De eenheid van kracht is
A
meter
B
F
C
Newton
D
power
Slide 14 - Quiz
Wat is het symbool van de grootheid kracht?
A
K
B
F
C
N
D
kg
Slide 15 - Quiz
Hoeveel kracht is er nodig om 1 kilogram op te tillen ?
A
9,81 N
B
981 N
C
10 N
D
100 N
Slide 16 - Quiz
In het krachtendiagram hiernaast zie je twee krachten F1 en F2. Hoe groot zijn beide krachten ?
A
De kracht F1 = 4 N en de kracht F2 = 12 N
B
De kracht F1 = 4 N en de kracht F2 = 60 N
C
De kracht F1 = 20 N en de kracht F2 = 12 N
D
De kracht F1 = 20 N en de kracht F2 = 60 N
Slide 17 - Quiz
Om bij een hefboom evenwicht te krijgen moet:
A
De armen aan beide kanten gelijk zijn
B
Een kleine gewicht aan een lange arm hangt is en een het groot gewicht aan een kortere arm
C
De massa aan beide zijden gelijk zijn.
D
Een groot gewicht aan een lange arm hangt is en een het klein gewicht aan een kortere arm
Slide 18 - Quiz
De arm van de werkkracht is 4x zo klein als die van de spierkracht. De spierkracht is dus:
A
4x zo groot als de werkkracht
B
4x zo klein als de werkkracht
C
2x zo groot als de werkkracht
D
2x zo klein als de werkkracht
Slide 19 - Quiz
Aan een hefboom hangt op 25 cm van het draaipunt een massablokje van 30 gram. Hoe ver moet je een massablokje van 15 gram hangen aan de andere kant voor evenwicht?
A
Op een afstand kleiner dan 25 cm
B
Ook op 25 cm
C
Op een afstand van 50 cm van het draaipunt
D
Ik weet het niet
Slide 20 - Quiz
Aan een hefboom hangt op 15 cm van het draaipunt een massablokje van 50 gram. Hoe ver moet je een massablokje van 30 gram hangen aan de andere kant voor evenwicht?
A
Op 20 cm
B
Op 25 cm
C
Op 30 cm
D
Het goede antwoord staat er niet bij
Slide 21 - Quiz
Het draaipunt zit bij punt
A
P
B
Q
C
R
Slide 22 - Quiz
Bereken de werkkracht op P?
A
30 N
B
6N
C
9N
D
2N
Slide 23 - Quiz
De kruiwagens zijn identiek. In welke situatie moet het poppetje de minste kracht uitoefenen?
A
situatie 1
B
situatie 2
C
maakt niets uit
Slide 24 - Quiz
leg je keuze uit
Slide 25 - Open question
In welke situatie is de kruiwagen het handigst beladen?
A
situatie 1
B
situatie 2
C
situatie 3
Slide 26 - Quiz
Waar zit het contragewicht en wat is de functie in het plaatje hiernaast?
Slide 27 - Open question
Wat is de werking van een vast katrol
A
het veranderen van de richting van de kracht
B
het halveren van de kracht
C
het verdubbelen van de kracht
D
er gebeurt niets
Slide 28 - Quiz
Een verhuizer gebruikt een vaste katrol om een last van 800 N omhoog te hijsen over een afstand van 6 m. Wat is het voordeel van zo'n vast katrol?
A
Dan hoeft hij maar met 400 N aan het touw te trekken.
B
Dan hoeft hij minder arbeid te verrichten
C
Het is gemakkelijker om het touw naar beneden te trekken dan de kist omhoog.
D
Hij hoeft dan maar 3m touw in te halen.
Slide 29 - Quiz
Bij welke katrol (situatie A of situatie B) is de minste kracht nodig om de massa van 10 kg met behulp van het touw omhoog te bewegen ?
A
bij situatie A is de minste kracht nodig
B
bij situatie B is de minste kracht nodig
C
bij situatie A en B is evenveel kracht nodig
Slide 30 - Quiz
Hoe groot is de benodigde trekkracht aan het touw om de massa van 300 kg op zijn plaats te houden ?
A
de trekkracht is
50 ∙ 9,81 N
B
de trekkracht is
60 ∙ 9,81 N
C
de trekkracht is
100 ∙ 9,81 N
D
de trekkracht is
150 ∙ 9,81 N
Slide 31 - Quiz
Een takel telt 5 touwen. Wat kun je zeggen over de benodigde spierkracht?
A
Er gebeurt niets
B
De spierkracht wordt omgekeerd aan de werkkracht
C
De spierkracht wordt 5x groter dan de werkkracht
D
De spierkracht wordt 5x kleiner dan de werkkracht
Slide 32 - Quiz
Het gele blokje heeft een massa van 150 kg. Hoeveel spierkracht moet jij leveren aan het linker touw
A
Fs ≈ 210N
B
Fs ≈ 245N
C
Fs ≈ 184N
D
Fs ≈ 491N
Slide 33 - Quiz
Bij welke van de volgende plaatjes draaien alle wielen de zelfde kant op?
1
2
3
A
Plaatje 1
B
Plaatje 2
C
Plaatje 3
D
Geen van allen
Slide 34 - Quiz
welke formule is niet correct?
A
F = p x A
B
A=F/p
C
p = F/A
D
F=p/A
Slide 35 - Quiz
Een druk van 230 N/m2 is even veel als een druk van ..
A
2,30 N / cm2
B
0,0230 N / cm2
C
23000 N / cm2
D
2300.000 N / cm2
Slide 36 - Quiz
Een druk van 10 Pa is even veel als een druk van ..
A
100 N/m2
B
10 N / m2
C
10000 N / m2
D
0,01 N/m2
Slide 37 - Quiz
Een druk van 10 N/cm2 is even veel als een druk van ..
A
0,1 N/m2
B
1000 N/m2
C
100.000 N /m2
D
0,0001 N/m2
Slide 38 - Quiz
Tijdens een vliegreis drinkt Martina een flesje met water voor driekwart leeg. Ze doet de dop op de fles en stopt hem weer in haar tas. Na de landing valt het haar op dat het flesje flink in elkaar is gedrukt.
De druk in het flesje is ...
A
kleiner geworden
B
groter geworden
C
gelijk gebleven
Slide 39 - Quiz
Ilhan duikt naar een diepte van 50 meter. Voor elke 10 meter onder water stijgt de druk met 1 bar. Hoe hoog is de omgevingsdruk op 50 meter diepte?
A
4 bar
B
5 bar
C
6 bar
D
10 bar
Slide 40 - Quiz
Van welke grootheid is dit het symbool?
A
Druk
B
Pressure
C
oppervlakte
D
dichtheid
Slide 41 - Quiz
Een onderzeeër kan een druk van 100 bar aan. Hoe diep kan de onderzeeër maximaal gaan? Dichtheid van zeewater: 1024 kg/m^3
A
Diepte ≈ 1005m
B
Diepte ≈ 100,5m
C
Diepte ≈ 99,5m
D
Diepte ≈ 995 m
Slide 42 - Quiz
Bereken a. Geef je alleen je antwoord met eenheid. Rond af op 2 cijfers.
Slide 43 - Open question
Bereken d de lengte van de balk. Geef je alleen je antwoord met eenheid. Rond af op 3 cijfers.
Slide 44 - Open question
Bereken a. Geef je alleen je antwoord met eenheid. Rond af op 2 cijfers.