What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
Verwerkingsvragen thema 9 Technologie - rose - week 1
Nieuwe woorden
Thema 9: Technologie
1 / 51
next
Slide 1:
Slide
This lesson contains
51 slides
, with
interactive quizzes
,
text slides
and
1 video
.
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Nieuwe woorden
Thema 9: Technologie
Slide 1 - Slide
de
technologie
hoe werkt de laptop, telefoon of televisie
de technologie - de technologie
ën
zin:
Ik snap de
t
echnologie
van een laptop niet.
Slide 2 - Slide
technologie
Slide 3 - Mind map
de
afstand
de ruimte tussen twee dingen of plaatsen
cm, m, km
de afstand - de afstand
en
zin:
De
afstand
tussen school en mijn huis is niet zo groot.
Slide 4 - Slide
De afstand tussen Amsterdam en Parijs is 500 ..........
A
cm
B
km
C
m
D
hm
Slide 5 - Quiz
allemaal
alles
alle mensen
zin:
Wij houden
allemaal
van de zon.
zin:
Wij gaan
allemaal
naar huis.
Slide 6 - Slide
1)Er vallen ............ bladeren op de grond.
2)De leerlingen zijn ............ blij.
3) Pak ............ je laptop uit de laptopkast.
A
alle
B
alles
C
al
D
allemaal
Slide 7 - Quiz
alles
alle dingen
alles < > niets
zinnen
: Het meisje neemt haar boek, haar schrift, haar etui en een koek mee naar school. Ze doet
alles
in haar tas.
Slide 8 - Slide
Wat betekent de zin:
Heb je alles bij je?
Slide 9 - Open question
de
app
een programma voor je telefoon
de app - de app
s
zin:
Deze
app
is heel handig.
zin:
De
app
kost geld.
Slide 10 - Slide
Wat vind jij de leukste app?
Slide 11 - Mind map
de
arm
deel van je lichaam
tussen hand en schouder
de arm - de arm
en
zin:
Ik kan mijn
arm
buigen en strekken.
zin
:
De
robotarm
kan dingen pakken.
Slide 12 - Slide
Delen van je lichaam:
A
been, arm, fles, station
B
wang, arm, schouder, pink
C
arm, agenda, suiker, bloed
D
elleboog, arm, knie, paspoort
Slide 13 - Quiz
de
bal
rond
om mee te spelen
gooien/rollen/schoppen
de bal - de bal
len
zin:
Tafeltennis, volleybal en voetbal speel je met een
bal
.
Slide 14 - Slide
de tennisbal
de volleybal
de basketbal
de voetbal
de honkbal
Slide 15 - Drag question
bijvoorbeeld
mogelijkheden / om te kiezen
wat bedoel je?
zin:
Ik ga
bijvoorbeeld
niet lopen maar fietsen.
zin:
Noem iets geks,
bijvoorbeeld
, alle docenten gaan nu naar huis!
Slide 16 - Slide
bijvoorbeeld
Je noemt niet alles, maar één of twee.
Wat bedoel je?
zin:
Fruit is
bijvoorbeeld
een appel of een banaan.
zin
: Een beroep is
bijvoorbeeld
dokter of kapper.
Slide 17 - Slide
Vul in:
.................... is bijvoorbeeld ............of ................
Slide 18 - Open question
bijzonder
speciaal
zin:
Mijn zusje is
bijzonder
want zij kan heel mooi zingen.
zin:
Deze ring is heel
bijzonder.
Slide 19 - Slide
Wat vind jij bijzonder?
Slide 20 - Open question
bouwen
van losse spullen iets maken
werkwoord
ik bouw- wij bouw
en
zin:
Zij
bouwen
een groot huis.
zin:
Ik
bouw
met lego
.
Slide 21 - Slide
Wat zijn de goede vormen van het werkwoord : bouwen
A
bouw / bouwd / bouwen
B
bouwt / bouwt / bouwen
C
bouw/ bouwt / bouwt
D
bouw / bouwt / bouwen
Slide 22 - Quiz
diep
grote afstand tussen boven en beneden
zin:
Ik val in een
diep
gat.
zin:
Het zwembad is hier niet
diep
.
zin:
Hoe
diep
is de zee?
Slide 23 - Slide
Welke woorden horen bij 'diep'?
A
zee, zwembad, nadenken
B
zee, gebouw, auto
C
glas, zwembad, stoel
D
van binnen, gum, zee,
Slide 24 - Quiz
door
van de ene kant naar de andere kant
zin:
Hij loopt
door
de klas.
zin:
Ik geef het boek
door
aan mijn buurman.
zin:
Loop maar
door
.
Slide 25 - Slide
goed of fout:
1) Ik loop door de school.
2) Zij zit door de stoel.
3) Ga door maar.
4) Zij gaat lang door met oefenen.
A
goed, fout, goed, goed
B
goed, fout, goed, goed
C
goed, fout, fout, fout
D
goed, fout, fout, goed
Slide 26 - Quiz
ermee
1) waarvoor gebruik je het of waar ben je mee bezig?
zin:
Ik heb een lepel en ik eet
ermee
.
zin:
Ik ben
ermee
bezig.
2) hoe voel je je?
zin:
Hoe gaat het
ermee
?
Slide 27 - Slide
Hoe gaat het ermee?
Wat betekent deze zin?
A
je kijkt naar je huiswerk
B
je hebt nieuwe kleren aan
C
je vraagt je vriend of hij blij is
D
je weet niet hoe laat het is
Slide 28 - Quiz
de
euro
het geld in Nederland
het geld in bijna alle landen van Europa
de euro - de euro
's
/ €
zin:
Dat boek kost tien
euro
.
zin:
Ik leg 5 losse
euro's
op de tafel.
Slide 29 - Slide
euro
ander geld
Slide 30 - Drag question
geweldig
heel goed
heel mooi
heel leuk
zin:
Ik vind die film
geweldig
.
zin:
Dat heb je
geweldig
goed gedaan.
Slide 31 - Slide
Wat betekent : geweldig
A
helemaal
B
een beetje
C
ruzie
D
heel erg
Slide 32 - Quiz
goedkoop
kost niet veel geld
duur < > goedkoop
zin:
Deze fiets is
goedkoop
.
zin:
Het brood kost maar € 1,00 en dat is heel
goedkoop
.
Slide 33 - Slide
Welke afbeelding hoort bij
goedkoop
(meer antwoorden mogelijk)
A
B
C
D
Slide 34 - Quiz
hoeven (ww)
nodig zijn
wel of niet
werkwoord
hoef / hoeft / hoeven
zin:
Ik
hoef
geen thee.
zin:
Wij
hoeven
vandaag niet te helpen.
Slide 35 - Slide
In de vakantie hoef jij niet ....................
Slide 36 - Open question
het
hotel
een gebouw waar je één of meer nachten slaapt
je betaalt per nacht
het hotel - de hotel
s
zin:
Ik slaap vannacht in een duur
hotel
.
Slide 37 - Slide
het hotel
Slide 38 - Drag question
iedereen
alle mensen
zin:
Iedereen
mag meedoen.
zin:
Iedereen
kijkt naar de tv.
zin:
De hond blaft naar
iedereen
.
Slide 39 - Slide
Welk woord staat hier?
eiedrene
A
eendrein
B
neederin
C
derienee
D
iedereen
Slide 40 - Quiz
iemand
een persoon
wie? je weet geen naam
iemand < > niemand
zin:
Ik zie daar
iemand
lopen.
zin:
Iemand
doet de deur open.
Slide 41 - Slide
Ik heb iemand gezien.
Ik heb iemand gehoord.
Ik ruik iemand. Ik voel iemand.
Wie is iemand?
A
een dier
B
een ding
C
een persoon
D
een boom
Slide 42 - Quiz
de informatie
je weet iets meer
je vraagt of zoekt er naar
zin:
Ik zoek
informatie
op internet.
zin:
Deze
informatie
heb ik gisteren gehoord.
Slide 43 - Slide
Wie geeft jou informatie?
(meer antwoorden mogelijk
A
je docent
B
je hond
C
je vriend
D
het internet
Slide 44 - Quiz
kosten (ww)
wat is te koop
hoeveel moet je betalen
werkwoord
het kost / kosten
zin:
Die jas
kost
25 euro.
zin:
Wat
kosten
die lekkere appels?
Slide 45 - Slide
Goed of fout?
1) Het kost maar 1 euro.
2) Het kind kost 5 euro.
3) Mijn jas kosten 100 euro.
4) Hoeveel euro kots deze broek?
A
goed, goed, goed, fout
B
goed, fout, goed, goed
C
goed, fout, fout, fout
D
goed, goed, fout, fout
Slide 46 - Quiz
leven (ww)
tijd tussen geboorte en dood
mens, dier, plant
werkwoord
leef / leeft / leven
zin:
Ik
leef
in vrijheid.
Slide 47 - Slide
Waar gaat het liedje over ?
Schrijf woorden en zinnen op die je hoort.
Slide 48 - Open question
Slide 49 - Video
links
aan de kant van je hart
zin:
Ik schrijf met
links.
zin:
Mijn buurman zit
links
van mij.
zin:
Ik kijk naar
links
.
Slide 50 - Slide
Wie zit links van jou?
Slide 51 - Mind map
More lessons like this
woorden Thema 9 Technologie
February 2022
- Lesson with
29 slides
NT2
Middelbare school
vmbo lwoo
Leerjaar 1
WOORDENSCHAT DAG 3 - Technologie - Rose
September 2023
- Lesson with
14 slides
ISK
Voortgezet speciaal onderwijs
Leerroute 1
WOORDEN plus OPDRACHTEN - technologie - rose - dag 1
June 2023
- Lesson with
19 slides
NT2
Middelbare school
vmbo lwoo
Leerjaar 1
Verwerkingsvragen thema 8 Technologie - rose - week 1
September 2024
- Lesson with
25 slides
NT2
Middelbare school
mavo
Leerjaar 1
Dag 2 - Thema 9 - roze
September 2024
- Lesson with
16 slides
NT2
Middelbare school
vmbo b
Leerjaar 5
Dag 2
December 2023
- Lesson with
18 slides
NT2
Voortgezet speciaal onderwijs
Leerroute 1
WOORDEN plus OPDRACHTEN - technologie - rose - dag 2
November 2022
- Lesson with
16 slides
Verwerkingsvragen thema 8 Technologie - rose - week 1
18 days ago
- Lesson with
30 slides
NT2
Middelbare school
mavo
Leerjaar 1