Dag 2

Thema 8: Technologie
Dag 2
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Thema 8: Technologie
Dag 2

Slide 1 - Slide

De woorden van vandaag:
  • bouwen
  • diep(e)
  • door
  • ermee
  • geweldig(e)
  • goedkoop - goedkope
  • hoeven
  • het hotel 

Slide 2 - Slide

10. bouwen (ww)
  • uit losse delen een geheel maken 

  • TT - ik bouw, jij bouwt, wij bouwen
  • VT - ik bouwde, wij bouwden
  • VTD - ik heb gebouwd

  • zin: Zij bouwen een groot huis.
  • zin: Ik bouw met lego.

Slide 3 - Slide

11. diep(e) (bnw)
  • met een grote afstand tussen de bovenkant en de onderkant 

  • zin: Ik val in een diep gat.
  • zin: Het zwembad is hier niet diep.
  • zin: Hoe diep is de zee?

Slide 4 - Slide

12. door (vz)
  • van de ene kant naar de andere kant 

  • zin: Hij loopt door de klas.
  • zin: Ik geef het boek door aan mijn buurman.
  • zin: Loop maar door.

Slide 5 - Slide

13. ermee
  • met datgene wat eerder genoemd is
  • = daarmee

  • zin: Ik heb een telefoon en ik speel en bel ermee.
  • zin: Ik heb een lepel en ik eet ermee.

Slide 6 - Slide

14. geweldig(e) (bnw)
  • heel goed
  • heel mooi
  • heel leuk
  • heel erg

  • zin: Ik vind die film geweldig.
  • zin: Dat heb je geweldig goed gedaan.

Slide 7 - Slide

15. goedkoop goedkope (bnw)
  • als iets niet veel geld kost
  • niet duur
  • goedkoop <--> duur

  • zin: Deze fiets is goedkoop.
  • zin: Het brood kost maar € 1,00 en dat is heel goedkoop.

Slide 8 - Slide

16. hoeven (ww)
  • nodig zijn 
  • wel of niet
  • TT - ik hoef, jij hoeft, wij hoeven
  • VT - ik hoefde, wij hoefden

  • zin: Ik hoef geen thee.
  • zin: Wij hoeven vandaag niet te helpen.

Slide 9 - Slide

17. het hotel (znw)
  • een gebouw waar je één of meer nachten een kamer huurt om in te slapen
  • je betaalt per nacht 
  • het hotel - de hotels

  • zin: Ik slaap vannacht in een duur hotel.

Slide 10 - Slide

Wat zijn de goede vormen van het werkwoord 'bouwen' (TT)?
10
A
bouw / bouwd / bouwen
B
bouwt / bouwt / bouwen
C
bouw/ bouwt / bouwt
D
bouw / bouwt / bouwen

Slide 11 - Quiz

Welke woorden horen bij 'diep'?
11
A
zee, zwembad, nadenken
B
zee, gebouw, auto
C
glas, zwembad, stoel
D
van binnen, gum, zee,

Slide 12 - Quiz

goed of fout:
1) Ik loop door de school.
2) Zij zit door de stoel.
3) Ga door maar.
4) Zij gaat lang door met oefenen.
12
A
goed, fout, goed, goed
B
goed, fout, goed, goed
C
goed, fout, fout, fout
D
goed, fout, fout, goed

Slide 13 - Quiz

Hoe gaat het ermee?
Wat betekent deze zin?
13
A
je kijkt naar je huiswerk
B
je hebt nieuwe kleren aan
C
je vraagt je vriend of hij blij is
D
je weet niet hoe laat het is

Slide 14 - Quiz

Wat betekent 'geweldig'?
14
A
helemaal
B
een beetje
C
ruzie
D
heel erg

Slide 15 - Quiz

Welke afbeelding hoort bij
goedkoop?
(meer antwoorden mogelijk)
15
A
B
C
D

Slide 16 - Quiz

In de vakantie hoef jij niet ...
16

Slide 17 - Open question

17
het hotel

Slide 18 - Drag question