het onregelmatige ww aller klas 1

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Bonjour tout le monde!

Le programme

• Uitleg grammaire
• Faire les exercices
• Herhalen apprendre 1 & 2 en leren apprendre 3

Wat betekent aller?

1. gaan
2. zijn

Het werkwoord 'aller'

'Aller' betekent in het Nederlands 'gaan'.

'Aller' is een onregelmatig werkwoord, net als 'être' en 'avoir' die je eerder hebt geleerd.

Het werkwoord 'aller' vervoegen:

Frans	Nederlands
je vais	ik ga
tu vas	jij gaat
il/elle va	hij/zij gaat
on va	wij/men gaan
nous allons	wij gaan
vous allez	u gaat/jullie gaan
ils/elles vont	zij gaan

Het werkwoord 'aller' vervoegen:

Let op!

il = hij en elle = zij

Wanneer er op de plek van het onderwerp een naam of een zelfstandig naamwoord in het enkelvoud staat kun je deze vervangen door il/elle:

Monique va ...

Le chat va ...

Ma soeur va ...

Het werkwoord 'aller' vervoegen:

Let op!

ils/elles = zij (meervoud)

Wanneer er op de plek van het onderwerp meerdere namen of een zelfstandignaamwoord in het meervoud staat kun je deze vervangen door ils/elles:

Monique et Lucas vont ... 

Les frères vont ...

Vul de goede vorm van 'aller' in:
je ...

1. vais
2. vas
3. va
4. vont

Vul de goede vorm van 'aller' in:
on ...

1. vas
2. va
3. allons
4. allez

Vul de goede vorm van 'aller' in:
vous ...

1. allons
2. allez
3. aller
4. vont

Vul de goede vorm van 'aller' in:
elle

1. vais
2. vas
3. va
4. vont

Vul de goede vorm van 'aller' in:
Les amis ...

1. va
2. allons
3. vont
4. aller

Vul de goede vorm van 'aller' in:
nous ...

1. allons
2. allez
3. vont
4. aller

De toekomende tijd (le futur proche)

Als je iets wilt zeggen in het Frans dat nog moet gaan gebeuren, dan gebruik je een vorm van 'aller' + een heel werkwoord.

Zinsvolgorde wordt dan:

onderwerp + vorm van aller + heel werkwoord + rest van zin

De toekomende tijd (le futur proche)

Zinsvolgorde wordt dan:

onderwerp + vorm van aller + heel werkwoord + rest van zin

par exemple:

Je vais faire du shopping à Amsterdam. --> Ik ga shoppen in Amsterdam.

Il va acheter un nouveau pantalon. --> Hij gaat een nieuwe broek kopen.

Elle (gaat bezoeken) la Tour Eiffel.

1. vais visiter
2. vas visiter
3. va visiter
4. visiter

Vous (gaat dragen) une robe rouge.

1. allons porter
2. allez porter
3. vont porter
4. porter

Tu (gaat vinden) ton livre!

1. vais trouver
2. vas trouver
3. allez trouver
4. vont trouver

Faire les exercices!

• Maak de opdrachten: 8B, 8C et 8D
• Ben je klaar? Herhaal apprendre 1 & 2 en leer apprendre 3 

Les devoirs (15 maart) 

• Maak de opdrachten: 3, 4, 6, 8B, 8C, 8D 
• Leren: apprendre 1, 2 & 3