Repetitie_Unité 3_LS_klas 1 h/v





lessonup.app
1 / 36
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson





lessonup.app

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

regelmatig werkwoord op -er

Slide 3 - Slide

STAM + UITGANG
Hoe maak je de stam?


Welke letters krijg je als uitgang?

Slide 4 - Slide

STAM + UITGANG
Hoe maak je de stam?
Haal de letters -er van het hele werkwoord af:
vb  demander => demand
Welke letters krijg je als uitgang?

Slide 5 - Slide

STAM + UITGANG
Hoe maak je de stam?
Haal de letters -er van het hele werkwoord af:
vb  demander => demand
Welke letters krijg je achter de stam als uitgang?

je              stam+           nous    stam+
tu             stam+           vous     stam+
il/elle/on stam+           ils/elles stam+

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Wat is de stam van het werkwoord
parler

Slide 8 - Open question

Wat is de stam van het werkwoord
donner
A
donnons
B
donn
C
donne
D
donnez

Slide 9 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord
aimer
A
aim
B
aimons
C
aimez
D
aiment

Slide 10 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord
habiter
A
habite
B
habites
C
habit
D
habi

Slide 11 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord
détester
A
détes
B
déteste
C
detest
D
détest

Slide 12 - Quiz

We kunnen nu de stam opzoeken van een regelmatig werkwoord op -er

donner
donn


Wat zijn de uitgangen die achter de stam komen?


je stam + e
tu stam + es
il/elle/ on stam + e
nous stam + ons
vous stam + ez
ils/ elles stam + ent

Slide 13 - Slide

je regard
tu mang
il cherch
nous parl
vous nag
 ils  habit
                  ez
                   ons
                  e
                  ent
                  e
                  es

Slide 14 - Drag question

Welke vorm klopt?
je (donner)
A
donnes
B
donnons
C
done
D
donne

Slide 15 - Quiz

Welke vorm klopt?
nous (chanter)
A
chantons
B
chantez
C
chantent
D
chantes

Slide 16 - Quiz

jullie wonen
A
on habite
B
nous habitons
C
vous habitez
D
ils habitent

Slide 17 - Quiz

ik woon
A
je habite
B
j'habite
C
tu habites
D
il habite

Slide 18 - Quiz

wij werken
A
nous travaillons
B
nous travaillent
C
vous travaillez
D
vous travaillent

Slide 19 - Quiz

Zij eet.
Hij praat.
Zij is dol op.
Wij kijken.
Ik praat.
Wij vragen.
                            Je parle.
          Nous demandons.
            Nous  regardons.
                      Elle mange.
                       Elle adore.
                               Il parle.

Slide 20 - Drag question

tu regardes

Slide 21 - Open question

Mijn ouders wonen (vervang ouders door een pers. vnw)

Slide 22 - Open question

nous donnons

Slide 23 - Open question

Mijn vriendinnen organiseren (vervang vriendinnen door een pers. vnw)

Slide 24 - Open question

wij praten

Slide 25 - Open question

Uitgang werkwoorden -er
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je
-ons
-ent
-e
-ez
-es
-e

Slide 26 - Drag question

Uitleg werkwoorden -er
Stap 1. Stam
> Haal -er van het werkwoord af. (parler > parl_)

Stap 2. Uitgang pers.vnw
> Kijk welk pers.vnw er hoort, welke uitgang hoort daarachter? (vous > ez)

Stap 3. Plak aan elkaar
U praat = Vous parlez

Slide 27 - Slide

Ezelsbruggetje -er

Slide 28 - Slide

Tu détestes
A
pizza
B
sport
C
chocolat
D
les vacances

Slide 29 - Quiz

il adore
A
la gâteau
B
les chat
C
le sport
D
la tennis

Slide 30 - Quiz

Je joue
A
au tennis
B
du piano

Slide 31 - Quiz

vraagwoorden Frans
hoe - comment
wat  - qu'est-ce que
wie - qui
welke - quel
waarom - pourquoi
wanneer - quand 
waar - où?

Slide 32 - Slide

vraagzinnen Frans
 comment tu t'appelles? 
qu'est-ce que tu mange?
qui a un chien? 
où est la piscine? 
pourquoi tu mange ?
 quand on va au cinéma?

Slide 33 - Slide

wie
A
qui
B
quoi
C
quel
D
quand

Slide 34 - Quiz

schrijf 3 vraagwoorden in het Frans

Slide 35 - Mind map

Formidable!

Slide 36 - Slide