3M_Kapitel 3 Teil 2 Grammatik I

Kapitel 4 Grammatik  
  1. Der- en Ein-Gruppe
    1e, 3e en 4e naamval herhaling.
  2. De voorzetsels met de 3e en 4e naamval.
1 / 21
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Kapitel 4 Grammatik  
  1. Der- en Ein-Gruppe
    1e, 3e en 4e naamval herhaling.
  2. De voorzetsels met de 3e en 4e naamval.

Slide 1 - Slide

Leerdoelen 1/2
kennen
1. Je kent de woorden die bij de Der-groep horen.

2. Je kent de woorden die bij de Ein-groep horen.

3. Je weet hoe je de derde en vierde naamval vindt.

4. Je kent het schema voor de derde vierde naamval bij de Der-Gruppe en Ein-Gruppe.


Slide 2 - Slide

Der- en Ein-Gruppe in schema
     mannelijk       vrouwelijk    onzijdig      meervoud
1   der Mann        die Frau       das Kind      die Kinder
3  dem Mann      der Frau      dem Kind    den Kindern
4  den Mann       die Frau       das Kind      die Kinder

1   ein Mann         eine Frau     ein Kind       meine Kinder
3  einem         einer Frau   einem Kind  meinen Kindern
4  einen Mann    eine Frau     ein Kind      meine Kinder
 

Slide 3 - Slide

Tot de ¨der-Gruppe¨ behoren:
  • dies- (dit, die, dit, deze)
  • solch- (zulke) 
  • jed- (ieder/elk)
  • welch- (welk)
  • alle (alle)
Deze woordgroepen krijgen dezelfde uitgangen als de lidwoorden in de der-Gruppe.

Let op: das krijgt als uitgang geen -as maar -es!  
  • Bijvoorbeeld: Dieses Buch ist von mir.

Slide 4 - Slide

Tot de ¨ein-Gruppe¨ behoren:
  • ein- (een)
  • kein- (geen)
  • mein- (mijn)
  • dein- (jouw)
  • sein- (zijn)
  • ihr- (haar)
  • unser- (ons/onze)
  • euer- (jullie)
  • ihr- (hun)
  • Ihr- (uw)
Deze woordgroepen krijgen dezelfde uitgang als de ein-Gruppe.



bezittelijke voornaamwoorden

Slide 5 - Slide

Plaats de woorden in de juiste groep:
Der-Gruppe
Ein-Gruppe
dieses
welche
eure
jeder
deine
Ihre 
unser
keinen
die
alle

Slide 6 - Drag question

Hoe vind je het onderwerp in de zin?

Slide 7 - Open question

Hoe vind je het lijdend voorwerp in de zin?

Slide 8 - Open question

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in de zin?

Slide 9 - Open question

1e naamval
3e naamval
4e naamval
Onderwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
einen
dem 
die 

Slide 10 - Drag question

1/3 Vul de juiste naamval in:
D.. Mann sieht d.. Kind (o)

Slide 11 - Open question

2/3 Vul de juiste naamval in:
Warum kauft d.. Frau d.. Mann ein... Tasche (v)

Slide 12 - Open question

3/3 Vul de juiste naamval in:
(Zonder de)... Tipp (m) hätte ich es nicht verstanden!

Slide 13 - Open question

Leerdoelen 2/2
kennen
5. Je kent de voorzetsels met de derde en vierde naamval.

kunnen
6. Je kunt de derde en vierde naamval in de zin vinden en toepassen.


Slide 14 - Slide

Voorzetsels 4e naamval
Voorzetsels 3e naamval
mit
nach
seit, bei
von
aus
zu
durch, für
ohne
um
bis
gegen

Slide 15 - Drag question

1/4 Wat is correct?

Durch welch... Tunnel (m) fahren wir jetzt? 
A
welche
B
welchen
C
welches
D
welch

Slide 16 - Quiz

2/4 Wat is correct?

Der Mann raste gegen d... Baum (m). 
A
das
B
dies
C
der
D
den

Slide 17 - Quiz

3/4 Wat is correct?

Er macht mit sein... Schwester (v) Hausaufgaben.
A
seinen
B
seinem
C
seiner
D
seine

Slide 18 - Quiz

4/4 Wat is correct?

Für dies... Mofa (o) brauche ich 500 Euro. 
A
dieses
B
diese
C
diesen
D
dieser

Slide 19 - Quiz

Leerdoelen 1/2
kennen

1. Je kent de woorden die bij de Der-groep horen. 

2. Je kent de woorden die bij de Ein-groep horen.

3. Je weet hoe je de derde en vierde naamval vindt.

4. Je kent het schema voor de derde en vierde naamval bij de Der-Gruppe en Ein-Gruppe.
Leerdoelen 2/2
kennen

5. Je kent de voorzetsels met de derde en vierde naamval.

kunnen
6. Je kunt de derde en vierde naamval in de zin vinden en toepassen.


Slide 20 - Slide

Hoe zou je de uitleg van vandaag willen beoordelen?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 21 - Quiz