This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
2m NEDERLANDS
Woordenschat en Over Taal
Slide 1 - Slide
Woordenschat en Over Taal
Je kent de betekenis van moeilijke woorden.
Je weet hoe je lange samenstellingen schrijft.
Je weet dat woorden een gevoelswaarde kunnen hebben.
Je weet wat een moedertaal, vreemde taal en tweede taal is.
Je weet wat meertaligheid is en kan voorbeelden van kindertaal noemen.
Je weet wat taalverandering is en wat leenwoorden zijn.
Je kunt voorbeelden noemen van jongerentaal en chattaal.
Slide 2 - Slide
Wat is de betekenis van het woord 'anatomie'?
A
Hoe atomen in elkaar zitten.
B
Hoe een lichaam in elkaar zit.
C
Hoe een atoom zweeft.
D
Hoe een lichaam werkt.
Slide 3 - Quiz
Wat is de betekenis van het woord 'reëel'?
A
echt
B
obstakel
C
geloofwaardig
D
eigentijds
Slide 4 - Quiz
Wat is het antoniem van het woord 'alternatief'?
A
hetzelfde
B
afwijkend
C
afschrikkend
D
verbazend
Slide 5 - Quiz
Lange samenstellingen
Bij een lange samenstelling is het belangrijk te kijken wanneer het aan elkaar geschreven wordt en wanneer je iets los schrijft.
Belangrijk voor de betekenis van het woord!
meergranenbrood
meer granenbrood
Slide 6 - Slide
Wat is het verschil tussen 'groteteennagel' en 'grote teennagel'?
Slide 7 - Open question
Taal en emotie
Is het glas halfvol of halfleeg?
Slide 8 - Slide
Gevoelswaarde
Aan een woord kan een gevoelswaarde zitten: het kan positief, negatief of neutraal zijn.
Slide 9 - Slide
Hou eens op! Je gedraagt je echt als een baby!
Het woord baby is hier:
A
positief
B
negatief
C
neutraal
D
verkeerd gespeld
Slide 10 - Quiz
Meertaligheid
Moedertaal: De taal die je vanaf je geboorte leert.
Vreemde taal: Een taal die je later nog een keer leert, bijvoorbeeld op school.
Tweede taal: Een vreemde taal die je zo goed kent, dat je er net zo goed in bent als in je moedertaal.
Spreek je meerdere talen heel goed? Dan ben je meertalig!
Slide 11 - Slide
De ouders van Mo komen uit Frankrijk. Tot hij vier was, werd er alleen Frans tegen hem gesproken. Toen hij naar de basisschool ging, leerde hij Nederlands. Op de middelbare school heeft hij Duits en Engels.
Wat is zijn moedertaal, zijn tweede taal en zijn vreemde taal?
Slide 12 - Open question
Kleine kinderen zeggen woorden soms verkeerd (verhaspeling). Wat zou een kind bedoelen met 'Je moet het niet voorklappen!'
A
Je moet het niet verkeerd klappen.
B
Je moet hem klappen.
C
Je moet het niet verklappen.
D
Je moet het niet voorzeggen.
Slide 13 - Quiz
Taalverandering
Een taal verandert altijd.
Vroeger werd er 'des morgens' gezegd, nu zeggen we 's morgens.
Slide 14 - Slide
Een taalverandering gebeurt vanzelf.
Sommige woorden bestaan niet meer, andere zijn niet meer 'in'.
Nieuwe woorden ontstaan door:
een uitvinding
een leenwoord, bijvoorbeeld 'sowieso' uit het Duits
een nieuw woord te maken, zoals 'plofkip'
Slide 15 - Slide
Het woord 'ambulance' is een leenwoord en komt uit het
A
Duits
B
Engels
C
Frans
D
Arabisch
Slide 16 - Quiz
Jongerentaal en chattaal
Jongerentaal: lit, doekoe, osso (straattaal dus ook)
Chattaal: brb, lol,
Slide 17 - Slide
Woordenschat en Over Taal
Je kent de betekenis van moeilijke woorden.
Je weet hoe je lange samenstellingen schrijft.
Je weet dat woorden een gevoelswaarde kunnen hebben.
Je weet wat een moedertaal, vreemde taal en tweede taal is.
Je weet wat meertaligheid is en kan voorbeelden van kindertaal noemen.
Je weet wat taalverandering is en wat leenwoorden zijn.
Je kunt voorbeelden noemen van jongerentaal en chattaal.
Slide 18 - Slide
Hoe bereid je je voor op de toets?
Je hebt je huiswerk bijgehouden en alle opdrachten gemaakt.
Je oefent de moeilijke woorden met Quizlet.
Je leert de gele theorieblokken van Over taal Blok 4, Blok 5 en Blok 6.