2m Over Taal 4-6 herhaling

2m NEDERLANDS
Woordenschat en Over Taal
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

2m NEDERLANDS
Woordenschat en Over Taal

Slide 1 - Slide

Woordenschat en Over Taal
  • Je kent de betekenis van moeilijke woorden.
  • Je weet hoe je lange samenstellingen schrijft.
  • Je weet dat woorden een gevoelswaarde kunnen hebben.
  • Je weet wat een moedertaal, vreemde taal en tweede taal is. 
  • Je weet wat meertaligheid is en kan voorbeelden van kindertaal noemen.
  • Je weet wat taalverandering is en wat leenwoorden zijn.
  • Je kunt voorbeelden noemen van jongerentaal en chattaal.

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Wat is de betekenis van het woord 'anatomie'?
A
Hoe atomen in elkaar zitten.
B
Hoe een lichaam in elkaar zit.
C
Hoe een atoom zweeft.
D
Hoe een lichaam werkt.

Slide 5 - Quiz

Wat is de betekenis van het woord 'reëel'?
A
echt
B
obstakel
C
geloofwaardig
D
eigentijds

Slide 6 - Quiz

Wat is het antoniem van het woord 'alternatief'?
A
hetzelfde
B
afwijkend
C
afschrikkend
D
verbazend

Slide 7 - Quiz

Lange samenstellingen
Bij een lange samenstelling is het belangrijk te kijken wanneer het aan elkaar geschreven wordt en wanneer je iets los schrijft.

Belangrijk voor de betekenis van het woord!
meergranenbrood
meer granenbrood

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Wat is het verschil tussen 'groteteennagel' en 'grote teennagel'?

Slide 12 - Open question

Taal en emotie
Is het glas halfvol of halfleeg? 

Slide 13 - Slide

Gevoelswaarde
Aan een woord kan een gevoelswaarde zitten: het kan positief, negatief of neutraal zijn. 

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Hou eens op! Je gedraagt je echt als een baby!

Het woord baby is hier:
A
positief
B
negatief
C
neutraal
D
verkeerd gespeld

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Slide

Blok 5
-Schooltaalwoorden
-Woorden uit de media
-Meertaligheid
-Kindertaal

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Meertaligheid
  • Moedertaal: De taal die je vanaf je geboorte leert.
  • Vreemde taal: Een taal die je later nog een keer leert, bijvoorbeeld op school.
  • Tweede taal: Een vreemde taal die je zo goed kent, dat je er net zo goed in bent als in je moedertaal. 

Spreek je meerdere talen heel goed? Dan ben je meertalig!

Slide 21 - Slide

De ouders van Mo komen uit Frankrijk. Tot hij vier was, werd er alleen Frans tegen hem gesproken. Toen hij naar de basisschool ging, leerde hij Nederlands. Op de middelbare school heeft hij Duits en Engels.

Wat is zijn moedertaal, zijn tweede taal en zijn vreemde taal?

Slide 22 - Open question

Slide 23 - Slide

Kleine kinderen zeggen woorden soms verkeerd (verhaspeling). Wat zou een kind bedoelen met
'Je moet het niet voorklappen!'
A
Je moet het niet verkeerd klappen.
B
Je moet hem klappen.
C
Je moet het niet verklappen.
D
Je moet het niet voorzeggen.

Slide 24 - Quiz

Blok 6
-Schooltaalwoorden
-woorden uit de media
-Taalverandering
-Jongerentaal

Slide 25 - Slide

Taalverandering
Een taal verandert altijd.

Vroeger werd er 'des morgens' gezegd, nu zeggen we 
's morgens.

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Brabbelen met ritme en intonatie

https://www.youtube.com/watch?v=_JmA2ClUvUY&t=4s


Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Een taalverandering gebeurt vanzelf. 

Sommige woorden bestaan niet meer, andere zijn niet meer 'in'.

Nieuwe woorden ontstaan door:
  • een uitvinding
  • een leenwoord, bijvoorbeeld 'sowieso' uit het Duits
  • een nieuw woord te maken, zoals 'plofkip'

Slide 31 - Slide

Het woord 'ambulance' is een leenwoord en komt uit het
A
Duits
B
Engels
C
Frans
D
Arabisch

Slide 32 - Quiz

Jongerentaal en chattaal
Jongerentaal: lit, doekoe, osso (straattaal dus ook)
Chattaal: brb, lol, 

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Woordenschat en Over Taal
  • Je kent de betekenis van moeilijke woorden.
  • Je weet hoe je lange samenstellingen schrijft.
  • Je weet dat woorden een gevoelswaarde kunnen hebben.
  • Je weet wat een moedertaal, vreemde taal en tweede taal is. 
  • Je weet wat meertaligheid is en kan voorbeelden van kindertaal noemen.
  • Je weet wat taalverandering is en wat leenwoorden zijn.
  • Je kunt voorbeelden noemen van jongerentaal en chattaal.

Slide 36 - Slide

Hoe bereid je je voor op de toets?
  • Je hebt  je huiswerk bijgehouden en alle  opdrachten gemaakt. 
  • Je oefent de moeilijke woorden.
  • Je leert de gele theorieblokken van Over taal Blok 4, Blok 5 en Blok 6.

Slide 37 - Slide