Grammatica - Laatste aandachtspunten ter voorbereiding

Nederlands
2Y
1 / 11
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 11 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Nederlands
2Y

Slide 1 - Slide

Aandachtspunten 4.1
- Zinsontleding --> Bepaal altijd eerst de persoonsvorm.

- Gebiedende wijs --> Heeft geen onderwerp.

- Congruentiefouten --> Let op woorden als: een groep, 30 procent, een deel, een aantal (dit is enkelvoud).

Slide 2 - Slide

Aandachtspunten 4.2
Bedrijvende vorm --> De actieve vorm, het onderwerp is actief en doet zelf iets, de zin bevat een lijdend voorwerp.

Lijdende vorm --> Passief, het onderwerp doet zelf niets. Er zit een hulpwerkwoord van worden of zijn in de zin en vaak wordt iets 'door' iemand gedaan.

Slide 3 - Slide

Aandachtspunten 4.2
Werkwoordelijk gezegde --> De handeling (het werkwoord) is belangrijk in de zin.

Naamwoordelijk gezegde --> Een kenmerk / eigenschap van het onderwerp is belangrijk in de zin. Een naamwoordelijk gezegde bevat een koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.

Slide 4 - Slide

Aandachtspunten 4.2
Gezegde --> Bij een enkelvoudige zin (dus één persoonsvorm) is er maar één soort gezegde (dus of WWG of NWG).

Bij een samengestelde zin (dus een zin met meerdere persoonsvormen) zijn er meerdere gezegde (kunnen twee dezelfde zijn maar ook een WWG en NWG).

Slide 5 - Slide

Aandachtspunten 4.2
WWG --> Er is altijd een zelfstandig werkwoord bij dit gezegde, zijn er meerdere werkwoorden dan is het zww het 'belangrijkste' werkwoord. De overige werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.

NWG --> Er is altijd een koppelwerkwoord bij dit gezegde, zijn er meerdere werkwoorden dan is het kww het 'belangrijkste' werkwoord. De overige werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.

Slide 6 - Slide

Aandachtspunten 4.3
Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord --> Bekijk waar een voltooid deelwoord op eindigt. Eindigt het op -en, dan schrijven we het bijvoeglijk naamwoord ook met -en.

Eindigt het op -t of -d dan schrijven we alleen een -e.
Let op: we schrijven een bijvoeglijk naamwoord altijd zo kort mogelijk (als dit niet ten koste gaat van de uitspraak).

De gebakken taart, de gemaakte taart.

Slide 7 - Slide

Aandachtspunten 4.3
Persoonlijk voornaamwoord --> ik, jij, hij, zij, het, jullie, wij, zij MAAR OOK: mij, jou, hem, haar, ons.
Bezittelijk voornaamwoord: mijn, jouw, zijn, haar, jullie, ons / onze, uw.
Wederkerend voornaamwoord: Ik vergis mij, hij vergist zich.
Betrekkelijk voornaamwoord: het meisje dat, de jongen die + het woord 'wat'

Slide 8 - Slide

Aandachtspunten 4.3
Aanwijzend voornaamwoord: de-woorden: deze, die 
het-woorden: dit, dat.

Vragend voornaamwoord: wie, wat, welke, wat voor (een).

Onbepaald voornaamwoord: verwijst naar ‘vage personen of zaken’. Voorbeelden van onbepaalde voornaamwoorden zijn: alles, veel, niemand, men, iedereen, een of andere, iets, het enige.

Slide 9 - Slide

Aandachtspunten 4.4
Verwijzingen:
Naar het-woorden verwijs je met:
het, dit, dat, zijn.
Naar de-woorden verwijs je met:
hij, deze en zijn (mannelijk),
zij, ze, die en haar (vrouwelijk).
Naar meervoudsvormen verwijs je met: ze, die of hun.

Slide 10 - Slide

Aandachtspunten 4.4
Die als betrekkelijk voornaamwoord --> Naar de-woorden.

Dat als betrekkelijk voornaamwoord --> Naar het-woorden.

Je schrijft ‘wat’ als je verwijst naar een hele zin of naar zaken die onbepaald of vaag zijn:
Na een ‘het woord’ gebruik je ‘dat’ en geen ‘wat’. 

Slide 11 - Slide