12.2 Het zit in de familie (II)

Hoofdstuk 12
Erfelijkheid en evolutie
1 / 38
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Hoofdstuk 12
Erfelijkheid en evolutie

Slide 1 - Slide

Programma van de les
Terugblik lesstof erfelijkheid

Afronden paragraaf 12.2

Zelfstandig aan de slag

Slide 2 - Slide

Deze chromosomen zijn van een:
A
Man
B
Vrouw

Slide 3 - Quiz

Ze je in de afbeelding hiernaast de meiose of mitose?
Ze je in de afbeelding hiernaast de meiose of mitose?
A
Meiose
B
Mitose
C
Beiden
D
Niet te zeggen

Slide 4 - Quiz

Meiose of mitose?
A
mitose
B
meiose
C
beide kan
D
Geen van beide

Slide 5 - Quiz

Voortplantingscellen ontstaan door meiose.
Wat gebeurt er tijdens de meiose?
Een antwoord klopt niet. Welke?
A
een diploide (2n) cel deelt zich in 4 haploide (n) cellen
B
chromosomen paren worden uit elkaar getrokken naar verschillende cellen
C
een diploide (2n) cel deelt zich in 2 diploide (2n) cellen
D
Na de meiose zijn er 4 zaad cellen en 2 eicellen ontstaan

Slide 6 - Quiz

chromosomen
A
lange dunne draden in de celkern
B
stof die informatie bevat voor erfelijke eigenschappen
C
Bevatten eigenschappen
D
Cellen die enkelvoudig zijn

Slide 7 - Quiz

Bevatten chromosomen in je wangslijmvlies de informatie voor je oogkleur?
en de chromosomen in je ogen?
A
beide bevatten ze de informatie
B
beide niet
C
alleen in je wangslijmvlies
D
alleen in je ogen

Slide 8 - Quiz


Hoe denk je dat biologen deze larve genoemd hebben?

Hoe denk je dat de larf heet?
A
Kokerjuffer
B
Watertak
C
Draadsluiper
D
Waterwants

Slide 9 - Quiz

Een kameel heeft in de eicel 36 chromosomen. Hoeveel chromosomen heeft zij in een beencel?
A
36
B
46
C
21
D
72

Slide 10 - Quiz


Twee uitspraken.
Katherina zegt: De eicel bepaalt het geslacht bij de bevruchting.
Marnix zegt: De chromosomen van de man bestaan uit 22 paar gelijke chromosomen en 1 paar ongelijke chromosomen.
Wie heeft gelijk?

A
Beide hebben gelijk
B
Alleen Katherina heeft gelijk
C
Alleen Marnix heeft gelijk
D
Beide hebben ongelijk

Slide 11 - Quiz

hiernaast zie je de chromosomen van een fruitvlieg.
a. Hoeveel chromosomen heeft deze vlieg

b. hoeveel chromosomen heeft een geslachtscel van deze vlieg
A
a.8 b. 4
B
a.4 b. 2

Slide 12 - Quiz

Kleinst
Grootst
Genoom
Gen
Allel
Chromo-
soom
Celkern

Slide 13 - Drag question

Een man en een vrouw hebben allebei een allel voor steil haar en een allel voor krullend haar. Ze krijgen samen een kind.

Welke allelencombinatie(s) kan/kunnen bij dit kind voorkomen?
A
Steil-Steil
B
Steil-Krullend
C
Krullend-Krullend
D
Alle antwoorden zijn mogelijk.

Slide 14 - Quiz

Wat is een allel
A
een stukje chromosoom op een gen
B
een stukje informatie op een gen
C
een stukje fenotype op een gen
D
een stukje informatie op het DNA

Slide 15 - Quiz

Eigenschappen in het DNA
Eigenschappen die je kunt zien.
Met één van dit type gen krijg je altijd het fenotype er van.
Je hebt twee van dit type genen nodig om het fenotype te krijgen.
Wanneer je twee dezelfde genen hebt noem je dat...
Wanneer je twee verschillende genen hebt noem je dat...
Twee evensterke genen noem je...
Fenotype
Genotype
Homozygoot
Heterozygoot
Intermediair
Dominant
Recessief

Slide 16 - Drag question

Bij katten komen twee bloedgroepen voor.
Bloedgroep A is dominant (R) en Bloedgroep B is recessief (r).

Welke bloedgroep heeft een kat die hetrozygoot is voor deze eigenschap?
A
Bloedgroep A
B
Bloedgroep B
C
Bloedgroep 0
D
Bloedgroep AB

Slide 17 - Quiz

P1 heeft bruine ogen genotype AA
P2 heeft groene ogen genotype aa
Sleep de juiste letters naar het kruisingschema:

A
A
a
a

Slide 18 - Drag question

P1 heeft bruine ogen genotype AA
P2 heeft groene ogen genotype aa
Sleep de juiste letters naar het kruisingschema:

A
A
a
a
T
A
A
A
a
a
A
a
a

Slide 19 - Drag question

Een vrouw en een man hebben samen 4 jongens. De vrouw is zwanger van nummer 5. Hoeveel kans is er dat ze weer een jongen krijgt.
A
20%
B
50%
C
80%
D
100%

Slide 20 - Quiz


Beide ouders zijn homozygoot, bruin is dominant, groen recessief.
Hoeveel kans is er op nakomelingen met groene ogen?

Tip: maak zelf een kruisingsthema...

A
0%
B
25%
C
50%
D
100%

Slide 21 - Quiz

Wat is het intermediaire genotype?
A
KwKw
B
KrKr
C
KwKr
D
Roze

Slide 22 - Quiz

Wat is het intermediaire fenotype?
A
KwKw
B
KrKr
C
KwKr
D
Roze

Slide 23 - Quiz

Wordt deze aandoening veroorzaakt door een dominant of door een recessief allel?
Kan dit allel X-chromosomaal zijn of kan dat niet?
A
Het allel is dominant en kan X-chromosomaal zijn
B
Het allel is dominant en kan niet X-chromosomaal zijn
C
Het allel is recessief en kan X-chromosomaal zijn
D
Het allel is recessief en kan niet X-chromosomaal zijn

Slide 24 - Quiz

Bij bananenvliegjes is het allel Q dominant over het allel q. Het allel R is dominant over het allel r. De genen zijn niet gekoppeld.
Bij welke van onderstaande kruisingen kunnen individuen ontstaan die homozygoot zijn voor beide recessieve allelen?
A
Qqrr x QQrr
B
QqRr x qqRR
C
qqRR x QQrr
D
QqRr x qqRr

Slide 25 - Quiz

Hoe kan het genotype van een Tonkinese kat opgeschreven zijn?
A
KbKb
B
KbKs
C
KsKs
D
KtKt

Slide 26 - Quiz

Vader heeft IA IA
Moeder heeft IA i

Dochter heeft:
A
AB
B
A
C
A of AB
D
A of O

Slide 27 - Quiz

De kinderen van een man met bloedgroep A en een vrouw met bloedgroep AB kunnen de volgende bloedgroepen hebben:
A
Alleen AB
B
Alleen A of B
C
A, B of AB
D
A, B, AB of O

Slide 28 - Quiz

We kruisen twee heterozygote peulen voor beiden eigenschappen.

P GgYy x GgYy

Teken het kruisingsschema

Slide 29 - Open question

Persoon nummer 4 heeft als enige blauwe ogen (genotype is bb). De rest heeft bruine ogen. Van welke personen in deze stamboom kun je met zekerheid zeggen dat ze het genotype Bb hebben?
A
1 en 2
B
3 en 5
C
1 en 3
D
2 en 5

Slide 30 - Quiz

Uitleg vorige vraag
Ouders 1 en 2 krijgen een kind met een ander fenotype dan zij zelf hebben. Je weet dan dat het fenotype van de ouders dominant is.  Was het fenotype van de ouders recessief (bb) dan zijn alle kinderen ook bb. Dit is niet het geval. Dus beide ouders hebben sowieso de dominante eigenschap (B) en ze kunnen een kind krijgen met bb. Beide ouders moeten dan Bb zijn.  Kinderen 3 en 5 kunnen zowel Bb als BB zijn. Maak maar een kruisingschema van de ouders. 

Slide 31 - Slide

In de afbeelding is een stamboom de overerving van albinisme bij een gezin weergegeven. De ouders uit dit gezin krijgen krijgen een vierde kind. Hoe groot is de kans dat dit kind geen pigment heeft?
A
100%
B
75%
C
50%
D
25%

Slide 32 - Quiz

Uitleg vorige vraag
Twee ouders met allebei pigment krijgen twee kinderen die albino zijn en een kind met pigment. Je weet dan dat pigment hebben dominant is (A) en albino recessief (a). Was pigment namelijk recessief, dan hadden beide ouders aa en krijgen alle kinderen dus ook aa. In dit geval zijn beide ouders Aa en kunnen ze dus zovel kinderen met pigment (AA of Aa) krijgen of kinderen die albino zijn (aa). Maak een kruisingschema met Aa x Aa en er komt dan uit dat er 25% kans is op aa en dus op een kind die albino is. 

Slide 33 - Slide

Bij muizen is het allel voor zwarte vachtkleur dominant over dat voor bruine vachtkleur. In de afbeelding is een stamboom getekend van een familie muizen. Er zijn individuen met bruine en zwarte vacht. Er wordt aangenomen dat geen mutatie heeft plaatsgevonden.

Van welk van de individuen 1, 2, 3 en 4 kan het allel voor bruine vachtkleur dat individu 5 van zijn ouders heeft geërfd, uiteindelijk afkomstig zijn?
A
alleen van muis 3
B
alleen van muis 1 of van muis 2
C
alleen van muis 2 of van muis 3
D
van muis 1, van muis 2, van muis 3 of van muis 4

Slide 34 - Quiz

Uitleg vorige vraag
In deze vraag gebruik ik de letter D en d voor dominant en recessief.

De ouders van muis 5 zijn zwart en dat is dominant, dus die zijn DD of Dd. Echter doordat de muizen 2 en 3 dd zijn moeten de ouders van muis 5 dus Dd zijn. 
Je weet dus dat de muizen 1 en 4 de D doorgeven aan de ouders van muis 5 en de muizen 2 en 3 de d doorgeven aan de ouders van muis 5.  Het allel van bruine vachtkleur (d)  bij muis 5 moet dus  uiteindelijk afkomstig zijn van muis 2 of 3.

Slide 35 - Slide

Doelen van de les
De leerlingen kunnen het gedeelte afsluiten over erfelijkheid omdat ze inzichtelijk hebben welke onderdelen ze snappen en waar ze nog aan moeten werken.
De leerling kan uitleggen wat erfelijkheid is vanaf de conceptie (wellicht zelfs er iets voor?) tot aan erfelijkheidsonderzoek.

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Link

Zelfstandig aan de slag
Zorg dat je de paragrafen 11.4, 11.5/6, 12.1 & 12.2 doorneemt en afhebt. 

Slide 38 - Slide