This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 40 min
Items in this lesson
H2 Weer & Klimaat
Oefenen met H2
Slide 1 - Slide
Welke omschrijving hoort bij het zeeklimaat?
A
koude winters en zachte zomers
B
koude zomers en koude winters
C
zomers koel en winters zacht
Slide 2 - Quiz
Kies het juiste antwoord bij het volgende begrip: "Het klimaat is ..."
A
het weer zoals dat elke dag voorkomt, wat betreft temperatuur, neerslag en wind.
B
het gemiddelde weer over een periode van 30 jaar.
C
de gemiddelde toestand van de lucht op een bepaalde plaats en een bepaalde tijd.
D
de gemiddelde temperatuur over een langere tijd.
Slide 3 - Quiz
In deze klimaatgrafiek ontbreken de juiste eenheden op de beide y-assen.
→ Sleep de eenheden naar de juiste plek in de grafiek.
mm
ºC
Slide 4 - Drag question
Bekijk de afbeelding.
Er staan vijf klimaten. Daaronder staan acht kenmerken. Combineer het juiste klimaat (nummer) met het juiste kenmerk (letter)
Let op: je houdt letters over!
Slide 5 - Open question
Je zou denken: hoe hoger op een berg, hoe dichter bij de zon, dus hoe warmer het is. Maar dit is niet zo. Leg duidelijk uit waarom dit niet zo is en gebruik in je uitleg de volgende twee begrippen: atmosfeer – aardoppervlak
Slide 6 - Open question
Bekijk de afbeelding.
Wat voor klimaat heeft het grootste deel van Frankrijk?
Slide 7 - Open question
Bekijk de afbeelding.
Welke klimaatgrafiek past bij het poolklimaat?
Slide 8 - Open question
Bij de vorige vraag moest je een van de vier klimaatgrafieken kiezen. Leg nu duidelijk uit waarom je die grafiek hebt gekozen.
Slide 9 - Open question
Waarom is er dag en nacht op de aarde?
A
Door de draaiing van de aarde om de zon
B
Door de draaiing van de aarde om zijn eigen as
Slide 10 - Quiz
Bekijk de afbeelding en let goed op de zonnestralen.
In Nederland is het in de afbeelding
A
Lente
B
Zomer
C
Herfst
D
Winter
Slide 11 - Quiz
Bij de vorige vraag heb je aangegeven welk seizoen het in Nederland is. Leg uit waarom het op dat moment dat seizoen is.
Slide 12 - Open question
Bekijk de afbeelding.
Jan staat op 1.000 meter hoogte. Het is hier 15 °C. Jan gaat 3 uur wandelen en komt dan op 2.000 meter hoogte. Elke 1.000 stijging daalt de temperatuur 6 °C
Wat is de temperatuur op 2.500 meter hoogte?
A
24 °C
B
9 °C
C
6 °C
D
21 °C
Slide 13 - Quiz
Sleep de woorden naar het juiste begrip. Welke woorden horen er bij het weer? En welke horen er bij het klimaat?
Weer
Klimaat
De toestand van de atmosfeer op een bepaald moment en op een bepaalde plaats.
Het gemiddelde weer in een gebied, berekend over een periode van dertig jaar.
Hagel, sneeuw, regen = neerslag
Een blauwe lucht en een zonnetje
Gemiddeld het hele jaar nooit kouder dan 18 graden
Neerslag in alle seizoenen
Slide 14 - Drag question
condenseren
verdampen
rivieren
neerslag
bergen
Zee
Slide 15 - Drag question
Reflectie: hoe ging de oefentoets? Wat ga je in de voorbereiding op de toets nog doen voor aardrijkskunde?