1 Imperfectum, want het gaat over een situatie die voortduurde: kabouter Spillebeen was een tijdje heen en en weer aan het wippen.
2 Aoristus, want het geeft een verandering in de situatie aan: er gebeurde iets eenmaligs.
3 Aoristus, want het geeft een verandering in de situatie aan: er gebeurde een actie.
Slide 15 - Slide
Ergon 9α
1, 2, 3, 4 imperfectum: achtergrond van het verhaal
5, 6, 7, 8, 10: aoristus: verandering in situatie en actie in het verhaal
9: imperfectum, proces dat gaande was
11: imperfectum: proces dat gaande was
12 en 13 aoristus: verandering in het verhaal / eenmalige handeling
Tip: wanneer je de pv verandert in ‘was aan het … ‘ of een ovt, is het duidelijker welk aspect te kiezen.
Slide 16 - Slide
Ergon 9
β
γ In het Nederlands geven we alles weer in de onvoltooid verleden tijd, terwijl er in het Grieks wel een verschil wordt gevoeld tussen imperfectum en aoristus.
Slide 17 - Slide
Ergon 10
α aoristus, omdat het een verandering en een actie beschrijft
β imperfectum, omdat het de achtergrond en gaand proces beschrijft.
γ Niet echt, maar je gebruikt wel ‘ik was aan het wachten’ (imperfectum) en ‘ik was gisteren aan het voetballen (imperfectum), toen ik opeens een meeuw raakte (aoristus). Met andere woorden: voor het Griekse imperfectum gebruiken wij soms wel omschrijvingen.
Slide 18 - Slide
Hulpboek blz. 118-120
Imperfectum en Aoristus
Slide 19 - Slide
Slide 20 - Slide
Slide 21 - Slide
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Slide
Slide 24 - Slide
Hulpboek blz. 119
Ergon 11
Slide 25 - Slide
Ergon 11
Slide 26 - Slide
Ergon
1
Slide 27 - Slide
Slide 28 - Slide
Slide 29 - Slide
Slide 30 - Slide
Slide 31 - Slide
Slide 32 - Slide
Slide 33 - Slide
Ergon 1
1
Slide 34 - Slide
Aan het werk.
Leer Hulpboek blz. 156, 1 t/m 12.
Leer Hulpboek blz. 140 t/m 149.
Lees Hulpboek blz. 116, 118 en 120
Maak Hulpboek blz. 121, Erga 14 en 15.
Maak Hulpboek blz. 51, Opdr. 20, 23 en 24.
Dit is ook huiswerk.
Slide 35 - Slide
Opdracht
Ieder krijgt (ongeveer) 2 zinnen toegewezen.
Benoem ieder woord in de zin.
Bij naamwoorden: geef naamval, geslacht, getal
Bij werkwoorden: geef modus, tijd, these, aspect, persoon.
Geef bij naamwoorden de (vermoedelijke) functie in de zin, of geef aan of dit een vaste aanvulling is (waarbij?)
Slide 36 - Slide
Wat heb je vandaag geleerd?
Slide 37 - Open question
Wat is nog onduidelijk? Waar wil je meer over weten?