This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Wat doen we vandaag?
Vragen grammatica?
Bespreken Hulpboek blz. 115, Ergon 6.
Bespreken Hulpboek blz. 50, Opdracht 16, 18, 19.
Bespreken Hulpboek blz. 117, Ergon 8 en 9.
Vervolg Les 12.
Slide 1 - Slide
Vragen Grammatica?
Slide 2 - Open question
Slide 3 - Slide
Geen vragen (meer)?
Maak maar twee rijtjes....
Slide 4 - Slide
Hulpboek blz. 115
Ergon 6.
Slide 5 - Slide
Ergon 6
1 Helden, luister naar de oude man, want hij zegt altijd verstandige woorden.
2 Dochter, maak je moeder niet boos.
3 Goden, red ons en onze kinderen uit het gevaar.
4 Geef mij de lans en het schild, zoon; want ik ben van plan om deel te nemen aan het gevecht.
5 Neem deel aan de maaltijd, mannen, en drink wijn.
6 Zeg niet dat je de opdracht niet begrijpt / taak niet kent.
Slide 6 - Slide
Hulpboek blz. 114
Ergon 5.
Slide 7 - Slide
Ergon
1
Slide 8 - Slide
Trojaanse Oorlog
Taalboek blz. 56-57.
Hulpboek blz. 50.
Slide 9 - Slide
Opdracht 16
a De stad Troje had enorme bolwerken en de Trojanen kregen hulp van hun bondgenoten.
b Hektor was aanvoerder van de troepen omdat zijn vader te oud was. /Hij was een zeer goede vechter en niet bang voor Achilles.
Slide 10 - Slide
Opdracht 18
naam helpt de Trojanen helpt de Grieken reden
Aphrodite ja nee appel van Paris gekregen
Apollo ja nee heeft de muren van Troje gebouwd
Ares ja nee omdat zijn vriendin Aphrodite ook voor de Trojanen is
Slide 11 - Slide
Opdracht 18
naam helpt de Trojanen helpt de Grieken reden
Artemis ja nee omdat haar tweelingbroer Apollo de Trojanen helpt
Athena nee ja appel niet gekregen
Hera nee ja appel niet gekregen
Zeus nee nee moet neutraal blijven
Slide 12 - Slide
Opdracht 19a
a In de alinea ‘Goddelijke bemoeienis’ staat over de inwoners van Troje ‘Ze waren overgeleverd aan τύχη, het lot: het was van te voren al bepaald wie er zou sterven en wanneer.’ Over de stad zelf staat dat de goden ruzie maakten over haar lot: De goden bemoeiden…. verliep.’ En dat Zeus zorgt dat de oorlog volgens τύχη verliep.
Slide 13 - Slide
Opdracht 19b
b Eigen verwerking. Bijvoorbeeld: de oorlog is volgens de mythe door de goden veroorzaakt, dus is het logisch dat ze zich met het verloop ervan bemoeien. Of: Als alles volgens τύχη verloopt, maakt het dus niets uit of de goden zich met oorlog bemoeien.
Slide 14 - Slide
Opdracht
a
Slide 15 - Slide
Hulpboek blz. 116
Aspect.
Slide 16 - Slide
Slide 17 - Slide
Slide 18 - Slide
Slide 19 - Slide
Slide 20 - Slide
Hulpboek blz. 117
Erga 8 en 9.
Slide 21 - Slide
Ergon 8
1 Imperfectum, want het gaat over een situatie die voortduurde: kabouter Spillebeen was een tijdje heen en en weer aan het wippen.
2 Aoristus, want het geeft een verandering in de situatie aan: er gebeurde iets eenmaligs.
3 Aoristus, want het geeft een verandering in de situatie aan: er gebeurde een actie.
Slide 22 - Slide
Ergon 9α
1, 2, 3, 4 imperfectum: achtergrond van het verhaal
5, 6, 7, 8, 10: aoristus: verandering in situatie en actie in het verhaal
9: imperfectum, proces dat gaande was
11: imperfectum: proces dat gaande was
12 en 13 aoristus: verandering in het verhaal / eenmalige handeling
Tip: wanneer je de pv verandert in ‘was aan het … ‘ of een ovt, is het duidelijker welk aspect te kiezen.
Slide 23 - Slide
Ergon 9
β
γ In het Nederlands geven we alles weer in de onvoltooid verleden tijd, terwijl er in het Grieks wel een verschil wordt gevoeld tussen imperfectum en aoristus.
Slide 24 - Slide
Hulpboek blz. 118-120
Imperfectum en Aoristus
Slide 25 - Slide
Slide 26 - Slide
Slide 27 - Slide
Slide 28 - Slide
Slide 29 - Slide
Slide 30 - Slide
Ergon
1
Slide 31 - Slide
Slide 32 - Slide
Slide 33 - Slide
Slide 34 - Slide
Slide 35 - Slide
Slide 36 - Slide
Slide 37 - Slide
Ergon 1
1
Slide 38 - Slide
Aan het werk.
Leer Hulpboek blz. 156, 1 t/m 12.
Leer Hulpboek blz. 140 t/m 146.
Lees Hulpboek blz. 118 en 120
Maak Hulpboek blz. 117, 119 en 121, Erga 10, 11, 14, 15.
Dit is ook huiswerk.
Slide 39 - Slide
Opdracht
Ieder krijgt (ongeveer) 2 zinnen toegewezen.
Benoem ieder woord in de zin.
Bij naamwoorden: geef naamval, geslacht, getal
Bij werkwoorden: geef modus, tijd, these, aspect, persoon.
Geef bij naamwoorden de (vermoedelijke) functie in de zin, of geef aan of dit een vaste aanvulling is (waarbij?)
Slide 40 - Slide
Wat heb je vandaag geleerd?
Slide 41 - Open question
Wat is nog onduidelijk? Waar wil je meer over weten?