Grammatica woordsoorten 1

Nakijken 
- opdracht 2 en 3 op blz. 29 en 30
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Nakijken 
- opdracht 2 en 3 op blz. 29 en 30

Slide 1 - Slide

Vier woordsoorten
1. Lidwoorden 
2. Zelfstandige naamwoorden
3. Bijvoeglijke naamwoorden
4. Werkwoorden

Slide 2 - Slide

Lidwoorden
''De'', ''het'' en ''een''

Voorbeeld: 
De hardloper viel op het harde wegdek en liep een blessure op.

Slide 3 - Slide

Zelfstandige naamwoorden
Mensen, dieren of dingen: 
(TIP: Vaak kan je een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord zetten)
Landen, steden, dorpen etc. zijn allemaal zelfstandige naamwoorden.

De hardloper viel op het harde wegdek en liep een blessure op.

Slide 4 - Slide

Bijvoeglijke naamwoorden
Zeggen iets extra's over een zelfstandig naamwoord. 
Staan vaak tussen het zelfstandige naamwoord en het lidwoord in.

De hardloper viel op het harde wegdek en liep een blessure op.


Slide 5 - Slide

Werkwoorden
Alle woorden die je zou kunnen uitvoeren. 
Kunnen in meerdere vormen voorkomen.



De hardloper viel op het harde wegdek en liep een blessure op.


Slide 6 - Slide

''Mag'' is een
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Werkwoord

Slide 7 - Quiz

''Plantenbak'' is een
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Werkwoord

Slide 8 - Quiz

''Sport'' is een
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Werkwoord

Slide 9 - Quiz

''Flauwe'' is een
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Werkwoord

Slide 10 - Quiz

''Nieuwe'' is een
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Werkwoord

Slide 11 - Quiz

''Lopen'' is een
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Werkwoord

Slide 12 - Quiz

''Amsterdam'' is een
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Werkwoord

Slide 13 - Quiz

Vandaag
Persoonlijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden
Aan de slag

Slide 14 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
- Woorden waarmee je iets kan aanwijzen.

Die jongen die daar loopt, heeft nieuwe schoenen.
deze, die dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijke(e)

Slide 15 - Slide

Vragend voornaamwoord
Vragende voornaamwoorden staan meestal aan het begin van een vraag. 

Vragende voornaamwoorden: wie, wat, welk(e), wat voor (een)



Slide 16 - Slide

DIE jongen heeft echt mooie schoenen.
A
Persoonlijk vnw
B
Bezittelijk vnw
C
Aanwijzend vnw

Slide 17 - Quiz

DAT kan je gewoon later doen.
A
Persoonlijk vnw
B
Bezittelijk vnw
C
Aanwijzend vnw

Slide 18 - Quiz

DEZE opdracht komt letterlijk in je toets.
A
Persoonlijk vnw
B
Bezittelijk vnw
C
Aanwijzend vnw

Slide 19 - Quiz

Naar WELKE film kijken jullie?

A
vragend voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord

Slide 20 - Quiz

Van welke schrijver is dat boek over DIE blinde portier ook weer?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord

Slide 21 - Quiz

WAT heb je gisteren gedaan?

Wat is een..

A
Vragend voornaamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord

Slide 22 - Quiz

Die vrouw is mijn buurvrouw.
Die is
A
aanwijzend voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord

Slide 23 - Quiz

Ik heb die fiets net voor mijn verjaardag gekregen.

die =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord

Slide 24 - Quiz

Aan de slag
- opdracht 1 t/m 5 op blz. 31 en 32

Slide 25 - Slide