This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Deze les ga je...
...een oefentoets begrijpend lezen maken.
Slide 1 - Slide
Theorievragen
Slide 2 - Slide
1. Welke leesstrategieën ken je?
Slide 3 - Open question
2. Zoek de juiste leesstrategie bij wat er gedaan moet worden.
Op internet zoeken naar informatie voor een werkstuk.
Een folder van een supermarkt doorbladeren.
In een tekst naar verbanden tussen verschillende onderwerpen zoeken.
Je bepaalt wat de hoofdgedachte van een tekst is.
intensief lezen
globaal lezen
zoekend lezen
intensief lezen
Slide 4 - Drag question
3. Noem een situatie waarin het belangrijk is dat je kritisch leest.
Slide 5 - Open question
4.Hoe kun je een alinea herkennen? Noem twee manieren.
Slide 6 - Open question
5. Een tekst heeft als onderwerp ‘het coronavirus’. Bedenk twee deelonderwerpen die in deze tekst kunnen voorkomen.
Slide 7 - Open question
7. Op welke manieren kan een schrijver zijn tekst inleiden? Noem er twee.
Slide 8 - Open question
8. Op welke drie manieren kan een schrijver zijn tekst afsluiten? Noem ze alle drie.
Slide 9 - Open question
6. De tekstsoort ‘gedicht’ heeft als tekstdoel ‘amuseren’. Noem twee tekstsoorten bij het tekstdoel ‘overtuigen’.
Slide 10 - Open question
9. Welke tekstsoort hoort bij het tekstdoel ‘informeren’?
A
recensie
B
songtekst
C
zakelijke brief
D
gedicht
Slide 11 - Quiz
10. Welk tekstdoel hoort bij de tekstsoort ‘reclametekst?
A
informeren
B
activeren
C
opiniëren
D
amuseren
Slide 12 - Quiz
11. Wat is het verschil tussen de begrippen subjectief en objectief?
Slide 13 - Open question
12. Chocoladetaarten vind ik het lekkerst van allemaal!
A
feit
B
mening
C
argument
Slide 14 - Quiz
13. Dat komt omdat ik erg dol ben op chocolade!
A
feit
B
mening
C
argument
Slide 15 - Quiz
14. In deze chocoladetaart zit maar weinig suiker.
A
feit
B
mening
C
argument
Slide 16 - Quiz
15. Wat zijn verbingswoorden/signaalwoorden?
Slide 17 - Open question
16. Snorkelen is mijn favoriete hobby, daarnaast houd ik van lezen.
A
Tekstverband: opsomming
B
Tekstverband : tegenstelling
C
Tekstverband:
voorbeeld
D
Tekstverband:
chronologisch
Slide 18 - Quiz
17. Nadat ik gefietst had, dronk ik een glas koud water.
A
Tekstverband: opsomming
B
Tekstverband:
tegenstelling
C
Tekstverband: tijd
D
Tekstverband: voorbeeld
Slide 19 - Quiz
18. Net als mijn oma, ben ik dol op frambozen!
A
tekstverband: tegenstelling
B
tekstverband: reden
C
tekstverband: voorbeeld
D
tekstverband: vergelijking
Slide 20 - Quiz
19. Ze kwam te laat, doordat ze in de file stond.
A
tekstverband: oorzaak-gevolg
B
tekstverband: reden
C
tekstverband: doel-middel
D
tekstverband: voorwaarde
Slide 21 - Quiz
20. Om koning te kunnen worden, moest Stach 7 opdrachten volbrengen.
A
tekstverband: conclusie
B
tekstverband: voorbeeld
C
tekstverband: reden
D
tekstverband: doel-middel
Slide 22 - Quiz
21. Marijke is gek op dieren. Daarom wil ze later dierenarts worden.
A
tekstverband: conclusie
B
tekstverband: rede
C
tekstverband: samenvatting
D
tekstverband: oorzaak-gevolg
Slide 23 - Quiz
22. Kortom, ik heb het afgelopen jaar best veel geleerd.
A
tekstverband: vergelijking
B
tekstverband: reden
C
tekstverband: samenvatting
D
tekstverband: voorbeeld
Slide 24 - Quiz
Toepassingsvragen
Lees tekst 1
Slide 25 - Slide
Slide 26 - Slide
Slide 27 - Slide
23. Lees het deel 'Het maakt … Dat gebeurde' nog een keer. De belangrijkste informatie van dit deel kun je in een paar woorden noteren. Welke woorden geven de belangrijkste informatie weer?
A
accentloos vreemde taal spreken
B
altijd accentloos spreken
C
eerst apps leren ontwikkelen
D
idee voor ontwikkelen WolKi
Slide 28 - Quiz
24. Uit hoeveel alinea’s bestaat deze tekst?
Slide 29 - Open question
25. Bedenk een passend tussenkopje boven de alinea 'De WolKi app … juicht Lukas'.
Slide 30 - Open question
26. Benoem het deelonderwerp van het deel: 'Het maakt … Dat gebeurde'.
Slide 31 - Open question
27. Citeer een zin uit de tekst met een mening. (Citeren = letterlijk overnemen)
Slide 32 - Open question
28. Citeer een zin uit de tekst met een feit.
Slide 33 - Open question
29. Waar verwijst ‘ze’ in alinea 2 naar?
‘Baby’s die WolKi nu gebruiken, leren als ZE groot zijn zonder accent een vreemde taal spreken.’
Slide 34 - Open question
Toepassingsvragen
Lees tekst 2
Slide 35 - Slide
Slide 36 - Slide
30. Op welke manier maakt de schrijver de lezer in de inleiding nieuwsgierig naar de rest van de tekst?
A
Een kort, grappig of bijzonder verhaaltje vertellen.
B
Een of meer vragen stellen.
C
Het onderwerp aankondigen.
D
De aanleiding voor het schrijven van de tekst noemen.
Slide 37 - Quiz
31. Op welke manier sluit de schrijver de tekst af?
Slide 38 - Open question
32. Noteer het deelonderwerp van de vetgedrukte alinea (alinea 3).
Slide 39 - Open question
33. Wat is het tekstdoel van tekst 2?
Slide 40 - Open question
34. Waar verwijst ze in alinea 2 naar?
‘Meestal werken de bouwers met regelmatige blokken die ZE plaatsen met behulp van houten frames en metselkoorden.’