Week 37 taalverzorging verwijswoorden

 taalverzorging
Verwijswoorden 
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

 taalverzorging
Verwijswoorden 

Slide 1 - Slide

die/deze/dit/dat
  • Naar het-woorden verwijs je met dit of dat.
  • Naar de-woorden verwijs je met deze of die. 
  • Het maakt vervolgens niet uit welke van die twee je kiest. 

Slide 2 - Slide

waarmee en met wie
  • Verwijswoorden zoals waarmee, waaronder en waardoor verwijzen naar dingen en dieren.  
  • Verwijswoorden zoals met wie, door wie, voor wie en tegen wie verwijzen naar personen. 

Slide 3 - Slide

Formuleren (verwijswoorden)

''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''
A
dat
B
dit
C
deze
D
die

Slide 4 - Quiz


''De jongen ... Juliette staat te wachten, is de vriend van haar zus.''
A
wat
B
waarmee
C
op wie
D
waarop

Slide 5 - Quiz

''De eenzame man had niemand ... hij kon bouwen.''
A
waarop
B
waarmee
C
op wie
D
met wie

Slide 6 - Quiz

"De fiets ... ik naar het station reed, had een lekke band."
A
op wie
B
met wie
C
waarop
D
op welke

Slide 7 - Quiz

"Dat is het paard ... Hanneke kampioen is geworden."
A
met wie
B
waar
C
waarmee
D
op wie

Slide 8 - Quiz

"De docent ... ik altijd kan lachen."
A
met wie
B
waarmee

Slide 9 - Quiz

Wat is geen veel voorkomende tweelingfout?
A
Liggen/leggen
B
kennen/kunnen
C
omdat/doordat
D
vandaag/morgen

Slide 10 - Quiz

Wat zijn tweelingfouten?
A
Wanneer je van twee woorden die veel op elkaar lijken het verkeerde woord gebruikt.
B
Twee woorden die in vorm of betekenis erg op elkaar lijken.
C
Wanneer je twee woorden met elkaar verwart.
D
Twee synoniemen door elkaar halen.

Slide 11 - Quiz

Slide 12 - Video