Samentrekkingen

Samentrekkingen
Lesdoel: We herkennen de samentrekkingen en weten of deze goed of fout zijn. 
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 19 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Samentrekkingen
Lesdoel: We herkennen de samentrekkingen en weten of deze goed of fout zijn. 

Slide 1 - Slide

Samentrekkingen
Je laat een deel van een woord of een zin weg, zodat je die niet hoeft te herhalen. 

1. Iris voetbalt op zondag en Pieter (voetbalt) op zondag.
2. Hij leest het nieuws uit binnen(land)- en buitenland voor. 
3. Zij koopt heel dure ringen en (heel dure) armbanden

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Slide 4 - Slide

MAAR!!!

Slide 5 - Slide

Als je het fout doet, dan staat er niet wat er staat!
Kijk maar naar de volgende tekstjes

Slide 6 - Slide

Uit de krant
De groep voetbalhooligans uit het westen gooide met stenen en beschadigde auto's.

Slide 7 - Slide

Uit de krant
De groep voetbalhooligans uit het westen gooide met stenen en beschadigde auto's.

Slide 8 - Slide

Geachte klant,
Klachten over kleding die in de opruiming is gekocht kunnen helaas niet in behandeling worden genomen en mogen niet worden geruild!

Slide 9 - Slide

Samentrekkingen in woorden
In een woord kun je ook eenzelfde deel weglaten. Geef dat dan aan met een streepje:

Binnenland en buitenland
Binnen- en buitenland

Slide 10 - Slide

We lezen de werkbladen, en maken de opdrachten

Slide 11 - Slide

Antwoorden 1
1 Mijn broer gaat vaak naar het voetballen kijken en zijn vriend gaat ook vaak naar het voetballen kijken.
2 Ik heb hard gewerkt, maar mijn zusje heeft niet hard gewerkt.
3 Mijn moeder is naar Turkije geweest, maar ik ben niet naar Turkije geweest.

Slide 12 - Slide

4 Hoe ga je naar Amsterdam, ga je met de auto of ga je met de trein?
5 Idris draagt zijn koffer en ik draag zijn tas.
6 Gisteren regende het en vandaag regent het ook.

Slide 13 - Slide

Antwoorden 2
1 Mijn moeder is ziek en mijn vader is ook ziek.
2 Ga je morgen weg of ga je overmorgen weg?
3 Mijn broer houdt van zwemmen, maar ik houd niet van zwemmen .
4 Ik denk dat ik vanmiddag ga wandelen of dat ik ga fietsen.
5 Zou jij vanmiddag mijn boek mee kunnen nemen en zou jij vanmiddag mijn boek kunnen terugbrengen naar de bieb?

Slide 14 - Slide

Antwoorden 3
1 Hoog- en laagopgeleiden
2 Hoge-en lagedrukgebieden
3 Op- en aanmerkingen
4 Oosten- en westenwind
5 Woorden- en studieboeken.

Slide 15 - Slide

antwoorden 4

1 Mijn broer gaat morgen met vakantie en ik met de trein.
2 Ga je mee zwemmen of voetballen?
3 Vandaag ga ik naar Amsterdam en morgen ik ga naar Rotterdam. 
4 Vandaag ga ik naar Amsterdam en morgen naar Rotterdam.
5 Vandaag ga ik naar Amsterdam en morgen ga ik Rotterdam.

Slide 16 - Slide

Schrijf de goede zin op:
1 Fotograaf is vast een interessant beroep, maar zou ik later niet willen worden.

2 De dief liep tegen een enmmer en de lamp.

Slide 17 - Slide

Schrijf de goede zin op:
3 Gerus keek naar de heftrucks en daardoor niet goed uit.

4 Lindy werd ineens duizelig en toen met de auto naar huis gebracht.

Slide 18 - Slide

Schrijf de goede zin op:
Mijn begeleider is ziek en mijn collega's op bijscholingscursus.

Slide 19 - Slide