Laatste week voor taalverzorging

Vandaag
Proeftoets bespreken
''Woordsoorten''

1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 25 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Vandaag
Proeftoets bespreken
''Woordsoorten''

Slide 1 - Slide

Proeftoets bespreken
We bespreken de proeftoets. 

Als je iets wilt vragen, steek je je vinger op, dan houden we het werkbaar.

Slide 2 - Slide

Opdrachten H2
1) Twee

2) Persoonsvormen: Thuiskomt/thuis komt & eet
Onderwerpen: Mike & hij

3) Persoonsvormen: Blijf & Pas aan
Onderwerp: Jij & je

Slide 3 - Slide

Antwoorden H2
4) Persoonsvormen: Was & Had
Onderwerpen: Ik & Ik
5) Persoonsvorm: Zijn & Moeten
Onderwerp: Veel Nederlanders & ze
6) Persoonsvormen: Werd & Wilde
Onderwerpen: De docent & De leerling

Slide 4 - Slide

Antwoorden H2
7) hebben uitgegeven besteedde
8) beleeft leidt
9) Verbeterde
10) gesneeuwd
11) geworden
12) vraag

Slide 5 - Slide

Persoonsvorm en onderwerp
Persoonsvorm: Werkwoord (iets wat je kan doen), staat vooraan als je een vraagzin maakt. 

Onderwerp: De iets of iemand die de persoonsvorm uitvoert

Roodkapje slaat de wolf met een stok. 

Slide 6 - Slide

Antwoorden H3
1) Meervoud
2) Willen
3) bluste 
4) zwom
5) Nee --> Speelde 
6) Ja

Slide 7 - Slide

Persoonsvorm enkelvoud en meervoud
Kijk goed naar de persoonsvorm en het onderwerp, 

Als het één meervoud is, moet het ander ook meervoud zijn en andersom.

Slide 8 - Slide

Antwoorden H3
7) Niet waar
8) toegegeven 
9) gemotiveerd 
10) omgekocht
11) gebokst
12) hersteld
13) verhuist

Slide 9 - Slide

Voltooid deelwoord
1. Sterke werkwoorden veranderen van klank in de verleden en voltooide tijd (Lopen --> Liepen & Zwemmen --> Zwommen)

2. Zwakke werkwoorden gebruiken 't ex kofschip
3. Pak het hele werkwoord en haal -en eraf. 
4. Zit de laatste letter in 't ex kofschip? Dan schrijf je een T
4. Zit de laatste letter niet in 't ex kofschip? Dan schrijf je een D

Slide 10 - Slide

Antwoorden H4
1. (stoffelijk) Bijvoeglijk naamwoord
2. ww  / lw / bn / zn
3. bn / ww / bn / lw / zn
4. ww / bn / ww 
5. lw / bn / zn / zn / zn 
6. lw / zn / bn 

Slide 11 - Slide

Woordsoorten
Lidwoorden: De, het en een

Roodkapje slaat de wolf met een oude stok in het park.

Slide 12 - Slide

Woordsoorten
Werkwoorden: Alle woorden in de zin die gedaan kunnen worden / die jij zelf kan doen. 

Roodkapje slaat de wolf met een oude stok in het park.

Slide 13 - Slide

Woordsoorten
Zelfstandige naamwoorden: Mensen, dieren, dingen, planten, namen.
- Je kan er vaak de, het of een voor zetten.
- Je kan er een bijvoeglijk naamwoord voor zetten. 

Roodkapje slaat de wolf met een oude stok in het park.

Slide 14 - Slide

Woordsoorten
Bijvoeglijk naamwoord: Geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord.
- Kan voor of achter het zelfstandige naamwoord staan.

Roodkapje slaat de wolf met een oude stok in het park.

Slide 15 - Slide

Woordsoorten
Voorzetsel: Geven een plaats of een tijd aan


Roodkapje slaat de wolf met een oude stok in het park.

Slide 16 - Slide

Antwoorden H4
7) Zo kort mogelijk 
8) Gedaalde
9) aangeklede
10) ontplofte
11) verrotte
12) gesmolten

Slide 17 - Slide

Antwoorden H4
13) geknipte
14) aangebrande


Slide 18 - Slide

Vandaag
Spelregels
Oefenen met woordsoorten
Oefenen met persoonsvorm/ onderwerp
Oefenen met werkwoordspelling

Slide 19 - Slide

Spelregels

- Telefoon komt op stil, vooraan op het tafeltje te liggen
- Na twee waarschuwingen haal je een rode kaart en kom je dubbel terug (4x dus voor Nederlands)
- Jassen zijn uit en op de kapstok
- Capuchon en pet is af.
Bij het niet naleven van de regels, zit je per direct boven.
timer
1:00

Slide 20 - Slide

Oefenen met woordsoorten
1. Die nieuwe buurman lijkt me heel aardig.
2. Mijn moeder heeft gisteren op de markt appels gekocht.
3. De gemaakte televisie stond weer op zijn plaats.
4. De werkster had mijn werkstuk per ongeluk weggegooid.
5. Zij ging met een vriendin naar de stad om een nieuwe broek te kopen.
6. Waarom heb je je vriendin geen cadeau gegeven?

Slide 21 - Slide

Persoonsvorm + onderwerp
1. De oude man viel van zijn nieuwe fiets. 
2. Heeft jouw moeder deze cake gebakken?
3. Wanneer moeten we aanwezig zijn voor de wedstrijd?
4. Julia en Sophie hebben een bruiloft georganiseerd. 
5. De voetbalstadions mogen weer open voor toeschouwers.

Slide 22 - Slide

Werkwoordspelling
1. Er is deze week wel weer veel [...] (Gebeuren)
2. In London [...] (Gebeuren) dagelijks erg veel.
3. De premier [...] (Beloven) steun aan de slachtoffers.
4. De sfeer in de stad is erg [...] (Veranderen).
5. De medewerker [...] (Verklaren) onschuldig te zijn.
6. Altijd hagelslag op mijn brood [...] (Vervelen) na een tijdje.

Slide 23 - Slide

Werkwoordspelling
7. Ik heb mij in Dubai geen moment [...] (Verveeld).
8. De buurvrouw [...] (Verzorgen) al jaren de planten als wij op vakantie zijn.
9. De minister heeft [...] (Verklaren) dat Griekenland failliet is.
10. Door een computerstoring is de krant gister niet [...] (Bezorgen).

Slide 24 - Slide

Antwoorden
1. Gebeurd           7. Verveeld
2. Gebeurt            8. Verzorgt
3. Belooft            9. Verklaard
4. Veranderd      10. Bezorgd
5. Verklaart
6. Verveelt

Slide 25 - Slide