1. Wil jij een oliebol, heb je liever een appelflap.
2. Ik sta te bellen, ik sta te koken.
3. Lezen vind ik erg fijn, ik heb te weinig tijd.
4. Hij gaat graag naar de bioscoop naar het theater.
5. Tom stond op tijd op, hij op tijd naar school komt.
6. Het ging stormen, de zon wegging.
7. Je moet vandaag naar het kantoor, ik je wil spreken.