oefenen over taal en lezen blok 5

oefenen PW blok 5
spelling
grammatica
over taal
lezen
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

oefenen PW blok 5
spelling
grammatica
over taal
lezen

Slide 1 - Slide

Wat betekent het woordje
'begrippen'?

Slide 2 - Open question

Wat betekent het woordje
'inzicht'?

Slide 3 - Open question

Wat betekent het woordje
'element'?

Slide 4 - Open question

Wat betekent het woordje
'exemplaar'?

Slide 5 - Open question

Wat betekent het woordje
'stadium'?

Slide 6 - Open question

Wat betekent het woordje
'onderscheiden'?

Slide 7 - Open question

Wat betekent
'in geval van'?

Slide 8 - Open question

Wat betekent
'gaat ten koste van'?

Slide 9 - Open question

Wat betekent
'in grote lijnen'?

Slide 10 - Open question

Wat betekent
'in aanraking komen met'?

Slide 11 - Open question

Wat betekent
'tot stand komen'?

Slide 12 - Open question

Wat betekent het woordje
'gift'?

Slide 13 - Open question

Wat betekent het woordje
'overmaken'?

Slide 14 - Open question

Wat betekent het woordje
'bijdrage'?

Slide 15 - Open question

Noem de drie verbanden die je moet kennen

Slide 16 - Open question

Noem 3 signaalwoorden die horen bij het verband 'opsomming'

Slide 17 - Open question

Noem 3 signaalwoorden die horen bij het verband 'reden'

Slide 18 - Open question

Noem 3 signaalwoorden die horen bij het verband 'tegenstelling'

Slide 19 - Open question

Noem een synoniem voor het woord 'maaltijd'.

Slide 20 - Open question

Noem een synoniem voor het woord 'vriend'.

Slide 21 - Open question

Noem een synoniem voor het woord 'snel'.

Slide 22 - Open question

Noem een synoniem voor het woord 'gelukkig'.

Slide 23 - Open question

Noem een synoniem voor het woord 'angstig'.

Slide 24 - Open question

Noem een synoniem voor het woord 'boos'.

Slide 25 - Open question

Noem een synoniem voor het woord 'moe'.

Slide 26 - Open question

Noem een tegenstelling voor het woord 'vrolijk'.

Slide 27 - Open question

Noem een tegenstelling voor het woord 'groot'.

Slide 28 - Open question

Noem een tegenstelling voor het woord 'nauwkeurig'.

Slide 29 - Open question

Noem een tegenstelling voor het woord 'snel'.

Slide 30 - Open question

Noem een tegenstelling voor het woord 'lief'.

Slide 31 - Open question


A
wederkerig
B
wederkerend

Slide 32 - Quiz

Wederkerend of wederkerig vnw?

Ik heb mij verslapen.
mij =
A
Wederkerend voornaamwoord
B
Wederkerig voornaamwoord

Slide 33 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een wederkerig voornaamwoord?
A
elkaar
B
zich
C
me
D
jouw

Slide 34 - Quiz

Wederkerend voornaamwoord

Vergist hij zich nu niet ?
A
Vergis
B
hij
C
zich
D
niet

Slide 35 - Quiz

Wat is het wederkerend voornaamwoord?
Ik was me.
A
Ik
B
was
C
me

Slide 36 - Quiz

Wat is het wederkerend voornaamwoord?
Hij verbrandt zich.
A
Hij
B
verbrandt
C
zich

Slide 37 - Quiz

Welke zin bevat geen wederkerend of wederkerig voornaamwoord?
A
De kinderen kregen elkaar niet te pakken tijdens het tikkertje.
B
De kat waste zichzelf.
C
De bloemen bloeien in de lente.
D
De honden blaffen naar elkaar.

Slide 38 - Quiz

Welk werkwoorden kunnen wederkerend zijn?
A
Vergissen
B
Bakken
C
Dansen
D
Wassen

Slide 39 - Quiz

Noem de 5 tekstdoelen

Slide 40 - Open question

Noem 3 manieren om een tekst in te leiden.

Slide 41 - Open question

waarnaar verwijst
het woordje 'ons' in regel 3?

Slide 42 - Open question

Waarnaar verwijst het woordje 'daar' in regel 4?

Slide 43 - Open question

Waarnaar verwijst het woordje 'het' in de zin
'Het was prachtig'?

Slide 44 - Open question

Waarnaar verwijst het woordje 'hij' in de zin
'... want hij wist alles over de museumstukken'?

Slide 45 - Open question