Mens & MaatschappijMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2
This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
KLAS 2 HOOFDSTUK 2
NAAR EEN INDUSTRIËLE SAMENLEVING
Slide 1 - Slide
NAAR EEN INDUSTRIËLE SAMENLEVING
2.1 Naar een ander soort leven
2.2 Stromingen in de samenleving
2.3 De regering en de volksvertegenwoordiging
2.4 Provincies en gemeenten
Slide 2 - Slide
De Nederlandse samenleving werd een industriële samenleving. De mensen:
woonden in steden
werkten in fabrieken
Arbeiders en hun kinderen hadden slechte:
werkomstandigheden
leefomstandigheden
Hoe wordt het hebben van deze slechte omstandigheden genoemd?
de sociale kwestie
Slide 3 - Slide
Door de industrialisatie maakten de fabriekseigenaren veel winst. Maar de arbeiders werkten lang voor weinig geld.
Wat richtten de arbeiders op om met werkgevers te onderhandelen? Vakbonden
Rond 1860 kwam er meer aandacht voor de sociale kwestie: onderzoek naar werk- en leef-omstandigheden en wetten die het leven van arbeiders beter maakten
Kinderen mochten niet meer werken (Kinderwetje en leerplichtwet)
Slide 4 - Slide
Nakijken blz. 49,50, 51 in STILTE
timer
7:00
Slide 5 - Slide
Lesdoelen van deze les
Leg uit waarom en hoe het kiesrecht werd uitgebreid
Vanaf wanneer mochten vrouwen stemmen?
Welke wet is er door van Houten gemaakt?
Wat is het verschil tussen een bijzondere en een openbare school?
Slide 6 - Slide
Uitbreiding van het kiesrecht
1815: klein deel van de bevolking had kiesrecht mannen die veel belasting betaalden
1845 en 1917 werd de belastinggrens verlaagd. Steeds meer mannen kregen kiesrecht. In 1919 kregen vrouwen ook kiesrecht.
Nederland werd een parlementaire democratie.
Slide 7 - Slide
Constitutionele monarchie
1848
Parlementaire democratie
1919
Een land dat door een parlement wordt bestuurd, die gekozen wordt door het volk
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Video
Slide 10 - Video
Strijd over onderwijs(1)
1874 Kinderwetje:
basisonderwijs arbeiderskinderen, alleen kinderen van rijken konden doorleren.
De overheid richtte daarom openbare scholen op zodat:
iedereen kon leren lezen, schrijven en rekenen (openbare school)
Gelijke kansen = emancipatie
de armen betere banen konden krijgen
de armen hun achterstand konden wegwerken
Slide 11 - Slide
Strijd over onderwijs(2)
Katholieken en protestanten wilde ook godsdienst aanbieden op school. Deze confessionelen richtten daarom eigen scholen op. Dit noemde ze bijzondere scholen. Zij kregen GEEN geld van de overheid.
1917 nieuwe Onderwijswet: de overheidfinancierde ook bijzondere scholen.
Bijzondere scholen
confessionele scholen
daltonscholen
montessorischolen
vrije scholen
Slide 12 - Slide
Aan het werk
Wat: lees en maak van §2.2 'Stromingen in de samenleving' blz. 53+54
Wanneer: deze les, en wanneer je het niet af krijgt, thuis afmaken!
Hulp: de theorie (lees goed!)
de docent
Klaar? > Begrippen leren 2.1 op blz. 74
Slide 13 - Slide
BLZ. 54 T/M 57
IN STILTE!
Slide 14 - Slide
24 maart
2KB2
DOEL
H E R H A L E N
DOEN
HOE LEER JE?
QUIZ
BOEK B!
Volgende les
Slide 15 - Slide
Wat is een vakbond?
A
Werkgevers organisatie
B
Organisatie die opkomt voor werkgevers
C
Werknemers organisatie die opkomt voor werknemers
Slide 16 - Quiz
Wat is de sociale kwestie?
A
De armoede onder boeren in de 19e eeuw.
B
De wet kinderarbeid te verbieden.
C
De slechte levensomstandigheden van de arbeiders en het besef dat hier een oplossing voor moest komen
D
Wetten waarmee het leven van rijke mensen in de 19e eeuw beter zou moeten worden.
Slide 17 - Quiz
Op welke manieren werden vrouwen vroeger gediscrimineerd?
Slide 18 - Open question
Wat is feminisme?
A
Het streven dat vrouwen meer gaan verdienen dan mannen.
B
Het streven naar gelijkheid tussen mannen en vrouwen.
C
Het streven dat vrouwen beter zijn dan mannen.
D
Het streven dat mannen meer gaan doen voor vrouwen.
Slide 19 - Quiz
Mensen die geen werk kunnen vinden moeten een uitkering krijgen. Wat past hier bij?
A
Liberalisme
B
Socialisme
C
Confessioneel (religie)
Slide 20 - Quiz
We moeten leren over de bijbel op school. Waar past dit bij?
A
Liberalisme
B
Socialisme
C
Confessioneel
Slide 21 - Quiz
Als ik een politieke partij opricht en laat mensen op mij stemmen, welk kiesrecht gebruik ik dan?
A
Passief kiesrecht
B
Actief kiesrecht
Slide 22 - Quiz
Actief kiesrecht
A
Rechten die erg belangrijk zijn.
B
Rechten over de zorggebieden van de overheid, d.w.z. gebieden die het welzijn van de burgers bevorderen (volksgezondheid, milieu, werkgelegenheid, onderwijs).
C
Als je zelf gaat stemmen.
D
Als je jezelf laat kiezen.
Slide 23 - Quiz
Wat is een liberaal?
A
Iemand die vooral gelijkheid wil.
B
Iemand die in de politiek streeft naar meer vrijheid.
C
De eerste minister.
D
Iemand met macht.
Slide 24 - Quiz
Wat is de Grondwet?
A
Wet over het gebruik grond
B
Belangrijkste wet voor iedereen
C
Wet over bodemgebruik
D
Wet voor nieuwe wetten
Slide 25 - Quiz
In 1848 kreeg Nederland een liberale grondwet. Wie ontwierp deze grondwet?
A
Willem I
B
Thorbecke
C
Van Houten
D
Willem II
Slide 26 - Quiz
Wie moet zich in Nederland aan de grondwet houden?
A
Alleen de overheid
B
Alleen de burgers
C
Iedereen in Nederland
D
Alleen de kinderen
Slide 27 - Quiz
Een koninkrijk met een grondwet is:
A
Parlementaire democratie
B
Constitutionele monarchie
Slide 28 - Quiz
Wat is een constitutionele monarchie?
A
Een land met een koning
B
Een land met een grondwet
C
Een land met een gekozen president
D
Een land met een koning en een grondwet
Slide 29 - Quiz
Liberalen willen vooral.....
A
Weinig overheidsbemoeienis
B
Gelijkheid
C
Geen vrijheid
D
Politiek met de bijbel
Slide 30 - Quiz
Hoe noem je het als mannen en vrouwen boven de 18 jaar mogen stemmen?
A
Algemeen stemrecht
B
Passief kiesrecht
C
Algemeen kiesrecht
Slide 31 - Quiz
De eerste kamer kan
A
Wetten maken of veranderen
B
alleen weten veranderen
C
alleen wetten goed- of afkeuren
Slide 32 - Quiz
Een "zetel" in de Tweede Kamer is een ander woord voor:
A
Een stem
B
Een kiezer
C
Een wetsvoorstel
D
Een stoel
Slide 33 - Quiz
Hoeveel leden heeft de Tweede Kamer?
A
100
B
120
C
130
D
150
Slide 34 - Quiz
Waar worden wetten gemaakt?
A
Eerste kamer
B
Tweede kamer
Slide 35 - Quiz
Waaruit bestaat het parlement in Nederland?
A
Eerste Kamer +
Tweede Kamer
B
Koning + Koningin
C
Minister-President + Eerste Kamer
D
Tweede + Derde Kamer
Slide 36 - Quiz
Hoe noemen we de koning en de ministers samen?
A
De Eerste Kamer
B
Het parlement
C
De regering
D
De Tweede Kamer
Slide 37 - Quiz
Wie is de voorzitter van de gemeenteraad?
A
Burgemeester
B
Fractievoorzitter van de grootste partij
C
degene die na de verkiezingen door de gemeenteraad hiervoor
gekozen word
Slide 38 - Quiz
Wat is een gemeenteraad?
A
groep mensen die gekozen zijn om de baas van het land te zijn
B
een groep mensen die is gekozen als bestuur van een stad/dorp
C
groep mensen die de baas zijn van meerdere landen
Slide 39 - Quiz
Vrouwen emancipatie
Emancipatie = gelijke rechten en kansen
Slide 40 - Slide
Constitutionele monarchie
Nederland wordt in 1815 een constitutionele monarchie:
Dat is een koninkrijk met een grondwet.
De nieuwe grondwet geeft de koning veel macht.
Slide 41 - Slide
Juiste volgorde?
A De wet wordt ingevoerd.
B De Eerste kamer keurt de wet goed.
C De Koning ondertekent de wet.
D De Tweede Kamer keurt de wet goed.
E De regering komt met het plan voor een schooldag van zes uur.
Slide 42 - Slide
Wie is de baas?
-Nederland: Parlementaire democratie. =Volk kiest dus wie er in Parlement zit.