Backstage - les 1

1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
-Grammatica: herhalen pv, ow, lv, wg
-Begin maken met Backstage

Slide 2 - Slide

Grammatica
Doelen: 
Ik kan de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp benoemen (herhaling)

Slide 3 - Slide

Herhaling - zinsdelen
persoonsvorm
onderwerp
lijdend voorwerp
werkwoordelijk gezegde

Slide 4 - Slide

zinsdelen
Alles wat voor de persoonsvorm staat of kan staan.

Tussen de zinsdelen zet je streepjes.

Gisteren| fietste| mijn vader| door het bos.
Ik| heb| het boek| aan mijn vader| gegeven.

Slide 5 - Slide

Stap 1: zoek de persoonsvorm

Slide 6 - Slide

persoonsvorm herkennen (pv)
1)  past zich aan aan het onderwerp
      Ik koop een ijsje.
      Hij koopt een ijsje.
2)  verandert mee met de tijd
      Ik heb een ijsje.
      Gisteren had ik een ijsje.
3)  staat vooraan wanneer je er een vraagzin van maakt
      Jij eet een ijsje.
      Eet jij een ijsje.

Slide 7 - Slide

Stap 2: doe de zinsdeelproef
Zet streepjes tussen de zinsdelen.

Jan| eet| vanavond| pizza.

Slide 8 - Slide

Stap 3: zoek het onderwerp

Slide 9 - Slide

onderwerp vinden (ow)
onderwerp  = wie/wat + pv?
    De hond blaft.  ->  Wie blaft?  ->  de hond

2   Zet de pv in het enkelvoud/meervoud -> ow verandert mee
     De hond blaft.   ->  De honden blaffen.
                         pv                                         pv

       Jan eet vanavond pizza. -> Wie eet pizza?

Slide 10 - Slide

Stap 4: zoek het werkwoordelijk gezegde

Slide 11 - Slide

werkwoordelijk gezegde (wg)
werkwoordelijk gezegde =  alle werkwoorden in de zin

Gisteren hebben mijn ouders een andere auto gekocht.

Jan eet vanavond pizza.

Slide 12 - Slide

Stap 5: zoek het lijdend voorwerp

Slide 13 - Slide

lijdend voorwerp vinden (lv)
lijdend voorwerp  = wie/wat + wg + ow
    De buurman heeft een hond gekocht.  -> 
    Wie/wat heeft de buurman gekocht? ->  een hond

    Jan eet vanavond pizza. -> Wat eet Jan?

Slide 14 - Slide

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?

De leraar zet zijn fiets in het fietsenrek.
A
de leraar
B
zet
C
zijn fiets
D
in het fietsenrek

Slide 15 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in onderstaande zin?

Hebben jullie je huiswerk gemaakt?
A
hebben
B
hebben jullie
C
je huiswerk
D
hebben gemaakt

Slide 16 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in onderstaande zin?

Hebben jullie je huiswerk gemaakt?
A
hebben
B
hebben jullie
C
je huiswerk
D
hebben gemaakt

Slide 17 - Quiz

Opdracht
Grammatica 2 - les 1 (herhalingsles)

Slide 18 - Slide

Backstage - les 1
Ik kan een stroomschema invullen.
Ik kan een video nabespreken met een klasgenoot.
Ik kan een zakelijke e-mail schrijven.

Slide 19 - Slide