VWO 1 h.7.1 grammatica woordsoorten (lw-znw - bnw - vz)

woordenschat
7.1 Taalverzorging
grammatica woordsoorten
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

woordenschat
7.1 Taalverzorging
grammatica woordsoorten

Slide 1 - Slide

leerdoelen

  • je kennis van de woordsoorten vergroten;
  • oefenen met de woordsoorten van het vorige hoofdstuk en de nieuwe woordsoort: het voorzetsel.

Slide 2 - Slide

Wat doen we deze les?

  • We herhalen van grammatica woordsoorten: het zelfstandig naamwoord, het bijvoeglijk naamwoord en de lidwoorden.

  • We bespreken van grammatica woordsoort: het voorzetsel (vz).

  • We oefenen met de verschillende woordsoorten.

Slide 3 - Slide

lidwoorden

  • Er zijn drie lidwoorden - de, het, een.
  • Lidwoorden horen bij zelfstandige naamwoorden en ze kunnen bepaald of onbepaald zijn.

    de + het zijn de bepaalde lidwoorden (ze geven een specifiek znw aan)
    een is een onbepaald lidwoord (geen specifiek znw)

  • Als je een als één uitspreekt of schrijft dan is dat geen lidwoord, maar een telwoord!

      Een van de kinderen gaf het goede antwoord.

      Ik heb één oudere zus en twee jongere broertjes.
Het is alleen een lidwoord als het bij een zelfstandig naamwoord hoort, staat het los in de zin dan is het GEEN lidwoord. 



Slide 4 - Slide


Een van de scholieren zag een aapje in het apenverblijf.
 
Noteer de lidwoorden van de zin. Zet erachter of het een olw (onbepaald lidwoord) of een blw (bepaald lidwoord) is.

Slide 5 - Open question

zelfstandig naamwoord (znw)

  • je kunt er een lidwoord (de, het, een) voor zetten.
    de stoel

  • een znw heeft vaak een enkelvoudvorm en een meervoudsvorm.
    stoel - stoelen

  • je kunt vaak een verkleinwoord maken van een znw.
     stoeltje

  • Aardrijkskundige namen en eigennamen zijn ook znw.
     Anne, Noord-Brabant, Engeland

Slide 6 - Slide

bijvoeglijk naamwoord (bnw)

  • vaak staat een bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord en zegt er wat van.
    de mooie stoel

  • een bnw kan ook achter een znw staan.                                de stoel is oud

  • een bnw kan een korte en lange vorm hebben.                     een lief kind  - de lieve opa

  • je kunt de trappen van vergelijking toepassen bij de bnw.     groot - groter - grootst

  • Je hebt ook stoffelijk bijvoeglijk naamwoorden.
     Deze bnw's geven het materiaal aan waarvan een znw gemaakt is.  
     Deze bnw hebben maar één vorm. 
                                                                                                 een houten hek - drie plastic tassen

Slide 7 - Slide


Benthe besteedde veel tijd aan de afronding van het werkstuk over de Nijl in Egypte.
Noteer de zelfstandige naamwoorden, schrijf de namen (eigennaam / aardrijkskundige namen)
in hoofdletters.

Slide 8 - Open question


In welke zin staan alleen zelfstandig naamwoorden tussen haken?



A
[Pieter] heeft zijn zware [boeken] in zijn [favoriete] [tas] gestopt.
B
[Wij] gaan in de [meivakantie] naar ons [huisje] in [Frankrijk].
C
Achter het [nieuwe] [schoolgebouw] is een [park] met een groot [grasveld].
D
De beste [tekeningen] zullen in de [hal] van de [school] worden opgehangen.

Slide 9 - Quiz


In welke zin staan alleen bijvoeglijk naamwoorden tussen haken?



A
[Hij] heeft zijn [zware] boeken in zijn [favoriete] tas gestopt.
B
Mijn [jongste] nichtje vond de late film [zielig], maar wel erg [mooi].
C
Zijn [aardigste] zus ook gaf een [schattig] katje cadeau aan [hem].
D
Binnenkort vertrekken we naar het [erg] [mooie] Italië met zijn [prachtige] bergen.

Slide 10 - Quiz

Voorzetsel

  • Een voorzetsel (vz) is een woord dat een plaats, tijd, middel, richting, oorzaak of reden aangeeft. 

  • Een voorzetsel komt nooit los in de zin voor. Het is altijd een onderdeel van een zinsdeel.

  • Meestal staat een voorzetsel aan het begin van een zinsdeel.

Slide 11 - Slide

De sokken | liggen | in de la.

Na de wedstrijd | ga | ik | douchen.

Zij | reist | met de bus.

  • Een voorzetsel kan ook aan het eind van een zinsdeel staan.

VOORBEELD

Tycho | slentert | de stad door.


Slide 12 - Slide

De sokken | liggen | in de la.

Na de wedstrijd | ga | ik | douchen.

Zij | reist | met de bus.

  • Een voorzetsel kan ook aan het eind van een zinsdeel staan.

VOORBEELD

Tycho | slentert | de stad door.


Slide 13 - Slide


  • In de volgende zinnen zijn af en door geen voorzetsels. 
  • Het is een deel van het scheidbaar samengestelde werkwoord afmaken.

VOORBEELD

Wanneer maak je je werkstuk af?
Geef jij het blaadje even door?




Slide 14 - Slide

  • Een voorzetsel kan in een zin een plaats, tijd, middel, richting, oorzaak of reden aangeven.



Vanwege een lekke band kwam ik te laat op school.      (reden)
Voor de les begint ga ik even naar mijn kluisje.              (tijd, richting)
Door de heftige regenval is de rivier overstroomd.         (oorzaak)
Op mijn school is er een telefoonbeleid ingesteld.          (plaats)
Met deze boor kun je in het plafond boren.                     (middel, plaats)






Slide 15 - Slide

voorzetsel
lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
andere woordsoort
Mijn oudste zus moet nog één examen maken.
Heb jij die erg mooie tekening gemaakt?
In de winter ga ik vaak skiën.
Zij hebben een heel dure fiets gekocht.
De docent heeft hem tijdens de les gewaarschuwd.
Jullie hebben de deur niet dichtgedaan.

Slide 16 - Drag question

Maak de opdrachten van h.7.1 (Op niveau online) opdr. 1, 2 en 3 (voorzetsels).

Leerwerkboek B (blz. 9 + 10)

Slide 17 - Slide