9. Hij heeft mij een prettig ritje in zijn grote auto_____. (beloven).
10. Mijn vader__________ die jongen niet. (vertrouwen)
11. Niemand________ hem. (vertrouwen)
12. Is dat echt _________? (gebeuren)
13. Het _____________ soms. (gebeuren)
14. Piet heeft zijn huis __________ (verbouwen).
15. Anna _____________(beantwoorden) snel haar berichten.
16. Hij heeft snel __________________(beantwoorden).
17. Piet ___________vader (worden).
18. Ik ____________18 jaar (worden).