1. Ik ken de persoonlijke voornaamwoorden (ich, du, er, sie, es, man, wir, ihr, sie/Sie)
2. De werkwoordrijtjes 'sein' + 'haben' leren en toepassen in de zin
3. Ik kan het regelmatig werkwoord, stam op s-klank en stam op d/t vervoegen in een zin
4. Ik kan een voltooid deelwoord maken bij sterke en zwakke werkwoorden
4. Ik kan een geslacht met het lidwoorden bepalen en er meervoud van maken
5. Ik kan het vragend voornaamwoord in een zin vertalen ( wie, wat, waar, waarvandaan, wanneer, waarom, hoe)
6. Ik ken de bezittelijke voornaamwoorden met vrouwelijk, mannelijk en onzijdige uitgang ( mein, dein, sein, ihr, sein, unser, euer, ihr, Ihr + ein, kein)
7. Ik ken de lijst met basiswoorden