Tv1a en hv1b: persoonsvorm verleden tijd: sterke werkwoorden

Persoonsvorm verleden tijd: sterke werkwoorden
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 35 min

Items in this lesson

Persoonsvorm verleden tijd: sterke werkwoorden

Slide 1 - Slide

Wat is een sterk werkwoord?

Slide 2 - Open question

Uitleg! 
- Schrijf het woord zo kort en eenvoudig mogelijk:
rijden → ik reed, zij reden; 
bewegen → ik bewoog, zij bewogen.

Slide 3 - Slide

Luister naar het meervoud om erachter te komen of de persoonsvorm in het enkelvoud op een d of een t eindigt:
– bieden → (ik) bood (want: wij/jullie/zij boden)
– fluiten → (hij) floot (want: wij/jullie/zij floten)
Let op: een persoonsvorm in de verleden tijd enkelvoud eindigt nooit op dt.

Slide 4 - Slide

Gebruik alleen twee dezelfde klinkers of medeklinkers achter elkaar als dat voor de uitspraak nodig is:
– schrikken → schrokken, maar: zitten → zaten

Slide 5 - Slide

Toen de sloot ........ (bevriezen),
.........(worden)
het rustiger op de ijsbaan in de stad.
A
bevriesde, werd
B
bevroor, werdt
C
bevroor, werd
D
bevriesde,

Slide 6 - Quiz

Het buurmeisje ......... (schrikken), omdat de buurman zijn hond ......... (uitschelden).
A
schrok, uitschold
B
schrok, uitscholden
C
schrikte, uitschold
D
schrok, uitscheldde

Slide 7 - Quiz

......... (Genieten)
jullie gisteren ook zo van de theatervoorstelling?
A
Genietten
B
Genoten

Slide 8 - Quiz

Na een dag ........ (bederven)
het fruit al en ........ (brengen)
Jiska het terug naar de winkel.
A
bederfde, bracht
B
bedorven, bracht
C
bedierf, bracht
D
bederfde, brachten

Slide 9 - Quiz

(verleden tijd) Het slechte weer ....... (dwingen)
Gijs zijn fietsvakantie voortijdig te beëindigen.

Slide 10 - Open question

Zet de werkwoorden in de verleden tijd meervoud:

bedenken - blazen - glinsteren - prijzen - slijpen - stelen - stuiven - verwijzen - vlechten

Slide 11 - Open question

(verleden tijd) De legendarische voetballer .......
(geven) commentaar op de wedstrijd van het Nederlands elftal; zijn woorden .......
(klinken) logisch.
A
geefden, klonken
B
gaven, klonk
C
gaven, klonken
D
gaf, klonken

Slide 12 - Quiz

In Afrika

Wij ...... (weten) iets unieks te filmen: een luipaard die een leeuw .....
(opvreten).
A
wisten, opvreetten
B
wisten, opvrat
C
wistten, opvreten
D
wist, opvraten

Slide 13 - Quiz