hoofdstuk 19 par. 4 geld, krediet en inflatie

week 6 les 1
opgave 8 afronden en 9 nakijken van het huiswerkboekje.
Start met 19.4  geldhoeveelheid en geldschepping.
1 / 40
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

week 6 les 1
opgave 8 afronden en 9 nakijken van het huiswerkboekje.
Start met 19.4  geldhoeveelheid en geldschepping.

Slide 1 - Slide

vraag 4 en 5 van opgave 8
Let goed op, het zijn veranderingen ten opzichte van het voorgaande jaar. Het basisjaar is 1978. In 1979 stijgt het met 11,8% t.o.v. 1978 (=100) en in 1980 stijgt het 13% t.o.v. 1979. Dus de berekening is:
 (1,118 × 1,13) × 100 = 126,3. 

vraag 5
1 - 4 - 3 - 6 

Slide 2 - Slide

even herhalen
Geaggregeerde vraag 
 
De geaggregeerde vraag of macro-economische vraag is de totale hoeveelheid goederen en diensten die consumenten producten, overheid en buitenland in een jaar willen kopen. 

Er bestaat een negatief verband tussen het algemeen prijspeil (CPI) en de omvang van de geaggregeerde vraag. 

Slide 3 - Slide

Verschuivingen in geaggregeerde vraaglijn:
- Schommelingen door verandering beleid overheid (belastingen of overheidsbestedingen) 
- Conjunctuurschommelingen (meer vraag naar goederen en diensten of juist minder) 

Slide 4 - Slide

Geaggregeerd Aanbod
Totale hoeveelheid goederen en diensten die bedrijven in een jaar aanbieden. 

Onderscheid maken tussen korte en lange termijn, reden? 
Korte termijn zijn kosten minder goed aan te passen, dit kan op lange termijn wel! 

Slide 5 - Slide

Geaggregeerd Aanbod Korte termijn
Productie die tot stand komt is het reëel BBP. 

Stel vraag neemt toe, dan op korte termijn een hogere productie, qua prijs verandert er nog niet veel! 
Door prijsstarheid en loonstarheid.

Slide 6 - Slide

opgave 9

Slide 7 - Slide

19.4 Geldhoeveelheid en geldschepping

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

uitleg in deze lessonup; overige zie boek

Slide 11 - Slide

samengevat.

Slide 12 - Slide

opgave 10
Recessie: De conjunctuurfase die gekenmerkt wordt door teruglopende groei van de economische activiteiten. Dit wordt afgemeten aan een kleiner wordende volumegroei van het bruto binnenlands product of een groei die beneden het langjarige gemiddelde ligt.

Slide 13 - Slide

ik geef een aantal hints. Kijk mee.
vraag 1
bij 1 is er onderbesteding bij 2 is er overbesteding.

Dus bij 1 Er is sprake van (grote) onderbezetting van de productiecapaciteit zodat aan de toename van de vraag (gemakkelijk) voldaan kan worden (zonder dat de prijzen stijgen).

Slide 14 - Slide

vraag 2
Er is een recessie, er is onderbesteding.
de maatschappelijke geldhoeveelheid moet toenemen. 
Wat zullen de mensen met dit geld gaan doen?
Wat zal er stijgen?
Schrijf je antwoord op.
timer
1:00

Slide 15 - Slide

antwoord 2
Als de mensen meer geld in handen krijgen, zullen ze meer besteden, de effectieve vraag stijgt en het reëel bbp zal toenemen. De prijzen stijgen niet omdat die rigide zijn. 

Slide 16 - Slide

vraag 3
Er is onderbesteding.
De rente moet oplaag.
Wat gaan de mensen doen als de rente laag is?
schrijf je antwoord op. 
timer
1:00

Slide 17 - Slide

antwoord vraag 3
Bij een renteverlaging zullen bedrijven/consumenten meer lenen/minder sparen zodat de bestedingen en de productie zullen toenemen.

Slide 18 - Slide

antwoord vraag 4
De centrale bank kan de rentetarieven wel verlagen, maar het is twijfelachtig of consumenten en producenten daardoor worden aangezet meer krediet op te nemen om meer te besteden.

Slide 19 - Slide

vraag 5
Stel dat onze belangrijkste handelspartner (Duitsland) last heeft van een recessie. Wat zal dat dan betekenen voor onze handel met Duitsland? Denk aan de import en de export.
schrijf je antwoord op. 
timer
1:00

Slide 20 - Slide

antwoord vraag 5
Door de recessie bij de handelspartners, daalt de productie/inkomen en bestedingen en zullen zij minder importeren uit de handelspartners. De export en dus de bestedingen en productie in het land zullen dalen.

Slide 21 - Slide

vraag 6
Als onze handelspartners niet hetzelfde conjunctuurbeleid voeren gaat het anticyclisch beleid niet lukken.
De bestedingen moeten toenemen (er is onderbesteding, dus met het anticyclisch beleid zal de overheid bijvoorbeeld meer moeten besteden).
Wat nu als Duitsland niet meer gaat besteden en wij wel?

Slide 22 - Slide

antwoord vraag 6
Als wij meer gaan besteden in Duitsland zal dit er voor zorgen dat onze import gaat stijgen (afname van effectieve vraag). Zolang Duitsland ook bij ons gaat besteden zal de effectieve vraag weer kunnen toenemen (toename van onze export). Dus als Duitsland dit niet doet zal het beleid niet lukken. 

Slide 23 - Slide


Maatschappelijke geldhoeveelheid = M

Slide 24 - Slide

blz. 229 een balans van een algemene bank. Een bank kan geldscheppen door krediet te verlenen. Een bank moet zich houden aan een minimaal liquiditeitspercentage, dit als dekking voor de kortlopende verplichtingen (rekeningcourant tegoeden)
bezittingen
vermogen
in balans
in balans

Slide 25 - Slide

week 6 les 2
vervolg paragraaf 19.4
opgave 10 van huiswerkboekje
minimale liquiditeitspercentage
verkeersvergelijking van Fisher

Slide 26 - Slide

nieuw

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Welke balansposten veranderen er door deze transacties?
en wat doet de maatschappelijke geldhoeveelheid? 

Slide 29 - Slide

Hilde boekt €10.000 over van haar spaarrekening naar haar rekening courant. Welke balansposten veranderen en wat is de verandering van de maatschappelijke geldhoeveelheid?

Slide 30 - Open question

Hakan koopt voor €2000 aan dollars en betaalt met zijn rekening courant. Hoe verandert de maatschappelijke geldhoeveelheid
A
toename
B
afname
C
blijft gelijk

Slide 31 - Quiz

Sofia lost haar lening van €2000 af aan de bank. Hoe verandert de maatschappelijke geldhoeveelheid?
A
toename
B
afname
C
blijft gelijk

Slide 32 - Quiz

Klanten pinnen €10.000 om hun kerst inkopen te doen. Hoe verandert de maatschappelijke geldhoeveelheid?
A
toename
B
afname
C
blijft gelijk

Slide 33 - Quiz

Op
Links en rechts in
Balans!!
voorbeelden van veranderen van M

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Verkeersvergelijking van Fisher

Slide 36 - Slide

De verkeersvergelijking van Fisher
De verkeersvergelijking van Fisher geeft het verband tussen de waarde van de productie (reële kant) en de monetaire kant van de economie: M x V= P x Y
M: maatschappelijke geldhoeveelheid
V: omloopsnelheid van het geld 
P: prijsniveau goederen en diensten
Y: reëel nationaal inkomen (de productie in hoeveelheden)

Slide 37 - Slide

Yr

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

aan de slag
maak opgave 11 en 12 van het huiswerkboekje
denk aan je taken
week 7 Opgave 20.2, 20.3 en 20.6 en ET 6

Slide 40 - Slide