V2 -K4 Paragraf E: Grammatik A: zwakke werkwoorden

V2 - Woche 47 - Stunde 1
1 / 25
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

V2 - Woche 47 - Stunde 1

Slide 1 - Slide

Planung

Wochenaufgaben checken 

Wiederholung: haben, sein, werden

Grammatik K4: zwakke werkwoorden o.t.t. + selbständig arbeiten



Ziele

  • Je kunt de regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd gebruiken.



Slide 2 - Slide

haben, sein, werden
Je kent de onregelmatige werkwoorden:
  • haben: hebben
  • sein: zijn
  • werden: worden & zullen

De vormen van deze werkwoorden kan je niet volgens een vaste regel vervoegen en moet je goed leren! Gelukkig bestaan er ook werkwoorden waarbij je een regel kunt toepassen: de zwakke werkwoorden

Slide 3 - Slide

Weißt du noch?
--> Notiere die Formen ins Heft.  (3 Minuten)
haben
sein
werden
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
timer
3:00

Slide 4 - Slide

.............. deine Eltern geschieden?
timer
0:20
A
werden
B
sind
C
haben
D
hat

Slide 5 - Quiz

Ariane ............... noch in der Schule.
timer
0:20
A
ist
B
wird
C
hat
D
hast

Slide 6 - Quiz


.............. du morgen 10 oder 14 ?
timer
0:20
A
wirdst
B
wirst
C
bist
D
hast

Slide 7 - Quiz

Ich ............ dir die Matheaufgabe erklären.
timer
0:20
A
habe
B
bin
C
werde

Slide 8 - Quiz

Da, ................ wir wieder mal Glück (geluk) gehabt.
timer
0:30

Slide 9 - Open question

Der Fotograf ...............ein netter Mann.
timer
0:30
timer
0:30

Slide 10 - Open question

Warum ................ ihr um acht Uhr weggegangen (weggegaan)?
timer
0:30

Slide 11 - Open question

zwakke werkwoorden (o.t.t.)

Slide 12 - Slide

Wat is een zwak werkwoord?

  • Wanneer je het werkwoord in de verleden tijd zet is er geen klinkerverandering.
    werk --> werkte
     wonen --> woonde

  • Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwak

Slide 13 - Slide

Uitgangspunt = de stam
Als je een werkwoord vervoegt, heb je altijd de stam nodig!
In het Duits krijg je de stam door -en of -n (als er geen 'e' voor staat) van het werkwoord af te halen.
Bijvoorbeeld:
reisen - reis-                 feiern - feier
wohnen - wohn-         wandern - wander
machen - mach-
finden - find
Voorbeelden:
  • machen > mach  
  • spielen > spiel  
  • radeln > radel

Slide 14 - Slide

Voorbeeld: machen (doen, maken)
Achter de stam van het werkwoord komt bij elk persoonlijk voornaamwoord een uitgang. 
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie
Sie
mache              
machst 
mach
machen
macht
machen
machen
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie
Sie
stam + e
stam + st
stam + t
stam + en (heel ww)
stam + t
stam + en (heel ww)
stam + en (heel ww)
Achter de stam van het werkwoord komt bij elk persoonlijk voornaamwoord een vaste uitgang. 
regel: esttenten
voorbeeld: machen

Slide 15 - Slide

Eselsbrücke
Achter de stam van het werkwoord komen de uitgangen:

(FE)    E - ST - T - EN - T - EN

 

Slide 16 - Slide

Let op: stam op -d/-t of -men/-nen
Stam eindigt op -d of -t  òf ww eindigt op -men of -nen  
(regnen, öffnen, atmen, zeichnen, rechnen, begegnen)
=> du, er/sie/es, ihr  vorm krijgen een extra 'e' tussen stam en uitgang
Bijvoorbeeld:
finden - Er findet Mathe langweilig aber leicht. 
regnen - Heute regnet es den ganzen Tag. 
warten - Wartest du auch auf den Bus? 

Slide 17 - Slide

Voorbeelden stam -d/-t & -men/-nen
machen
antworten
reden
atmen
ich
mache
antworte
rede
atme
du
machst
antwortest
redest
atmest
er/sie/es
macht
antwortet
redet
atmet
wir
machen
antworten
reden
atmen
ihr
macht
antwortet
redet
atmet
sie/Sie
machen
antworten
reden
atmen

Slide 18 - Slide

Let op: stam op s-klank
Als de stam op een 's'-klank eindigt (s, ss, ß, x, z):
dan komt er bij du alleen een 't' achter de stam

Bijvoorbeeld:
heißen - Heißt du auch Jens?
tanzen - Tanzt du zwei mal pro Woche?
reisen - Wann reist du nach Berlin ab?

Slide 19 - Slide

Voorbeelden stam op s-klank
machen
reisen
heißen
ich
mache
reise
heiße
du
machst
reist
heißt
er/sie/es
macht
reist
heißt
wir
machen
reisen
heißen
ihr
macht
reist
heißt
sie/Sie
machen
reisen
heißen

Slide 20 - Slide

Kapitel 4 - Grammatik (E)
Machen: Paragraf E: Grammatik Aufgabe 18 - 24 (Seite 114)
Hilfsmittel: Buch Lernübersicht K4 (Seite 134)
Zeit: diese Stunde, nächste Stunde besprechen
Fragen: Melde dich bei der Lehrerin

Fertig (klaar) = Toets V2duA2 Wortschatz K3

Slide 21 - Slide

Ziel erreicht?

Je kunt de regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd gebruiken.
😒🙁😐🙂😃

Slide 22 - Poll

nächste Stunde
Grammatik: wiederholen zwakke werkwoorden o.t.t.

Grammatik: voltooid deelwoord

Slide 23 - Slide

Wie heißen die Tagen der Woche auf Deutsch?

Slide 24 - Slide

der Stundenplan
Arbeite zu zweit. Stel om de beurt een vraag. De vrag wordt in in een volledige Duitse zin bentwoord met. in het antwoord zit: Zeit, Fach und Tag. 

Bespiel:
Frage: Wann hast du Deutsch?

Antwort:
Ich habe am Montag um fünf vor acht Deutsch. 
timer
5:00

Slide 25 - Slide