V2 -K4 Paragraf E: Grammatik A: zwakke werkwoorden

H2 - Woche 49 - Stunde 2
1 / 25
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

H2 - Woche 49 - Stunde 2

Slide 1 - Slide

Bij binnenkomst
1.  Zoek rustig je plekje op,

2. Leg op de hoek van de tafel:
  • Boek Neue Kontakte Havo 2A  
  • Schrift
  • Pen
  • iPad (op de hoek van de tafel)


3. Absentie controle

Slide 2 - Slide

timer
1:00

Slide 3 - Mind map

Planung

Weißt du es noch: haben, sein, werden (o.t.t.) 

      Grammatik: zwakke werkwoorden
      • Gemeinsam: uitleg zwakke werkwoorden o.t.t.
      • Selbstständig: üben in K4 E Aufgabe 19, 20, 21, 22






        Doelen


          •  Je kunt de werkwoorden haben, sein, werden in de tegenwoordige tijd gebruiken. 

          •  Je kunt de zwakke werkwoorden in de tegenwoordige tijd gebruiken. 



                  Slide 4 - Slide

                  haben, sein, werden
                  Je kent de onregelmatige werkwoorden:
                  • haben: hebben
                  • sein: zijn


                  De vormen van deze werkwoorden kan je niet volgens een vaste regel vervoegen en moet je goed leren! Gelukkig bestaan er ook werkwoorden waarbij je een regel kunt toepassen: de zwakke werkwoorden

                  Slide 5 - Slide

                  Weißt du noch?
                  --> Notiere die Formen ins Heft. 
                       Uit je hoofd en op een lege bladzijde. (3 Minuten)
                  haben
                  sein
                  ich
                  du
                  er/sie/es
                  wir
                  ihr
                  sie/Sie
                  timer
                  3:00

                  Slide 6 - Slide

                  .............. deine Eltern geschieden?
                  timer
                  0:20
                  A
                  werden
                  B
                  sind
                  C
                  haben
                  D
                  hat

                  Slide 7 - Quiz

                  Ariane ............... noch in der Schule.
                  timer
                  0:20
                  A
                  ist
                  B
                  wird
                  C
                  hat
                  D
                  hast

                  Slide 8 - Quiz


                  .............. du morgen 10 oder 14 ?
                  timer
                  0:20
                  A
                  wirdst
                  B
                  wirst
                  C
                  bist
                  D
                  hast

                  Slide 9 - Quiz

                  Ich ............ dir die Matheaufgabe erklären.
                  timer
                  0:20
                  A
                  habe
                  B
                  bin
                  C
                  werde

                  Slide 10 - Quiz

                  Da, ................ wir wieder mal Glück (geluk) gehabt.
                  timer
                  0:30

                  Slide 11 - Open question

                  Der Fotograf ...............ein netter Mann.
                  timer
                  0:30
                  timer
                  0:30

                  Slide 12 - Open question

                  Warum ................ ihr um acht Uhr weggegangen (weggegaan)?
                  timer
                  0:30

                  Slide 13 - Open question

                  zwakke werkwoorden (o.t.t.)

                  Slide 14 - Slide


                  Wat is een zwak werkwoord?

                  • Wanneer je het werkwoord in de verleden tijd zet is er geen klinkerverandering.
                      werk --> werkte
                      wonen --> woonde
                      maak --> maakte

                  • Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwak

                  Slide 15 - Slide

                  Uitgangspunt = de stam
                  Als je een werkwoord vervoegt, heb je altijd de stam nodig!
                  In het Duits krijg je de stam door -en of -n (als er geen 'e' voor staat) van het werkwoord af te halen.
                  Bijvoorbeeld:
                  reisen - reis-                 feiern - feier
                  wohnen - wohn-         wandern - wander
                  machen - mach-
                  finden - find
                  Voorbeelden:
                  • machen > mach  
                  • spielen > spiel  
                  • radeln > radel

                  Slide 16 - Slide

                  Voorbeeld: machen (doen, maken)
                  Achter de stam van het werkwoord komt bij elk persoonlijk voornaamwoord een uitgang. 
                  ich
                  du
                  er/sie/es
                  wir
                  ihr
                  sie
                  Sie
                  mache              
                  machst 
                  mach
                  machen
                  macht
                  machen
                  machen
                  ich
                  du
                  er/sie/es
                  wir
                  ihr
                  sie
                  Sie
                  stam + e
                  stam + st
                  stam + t
                  stam + en (heel ww)
                  stam + t
                  stam + en (heel ww)
                  stam + en (heel ww)
                  Achter de stam van het werkwoord komt bij elk persoonlijk voornaamwoord een vaste uitgang. 
                  regel: esttenten
                  voorbeeld: machen

                  Slide 17 - Slide

                  Eselsbrücke
                  Achter de stam van het werkwoord komen de uitgangen:

                  (FE)    E - ST - T - EN - T - EN

                   

                  Slide 18 - Slide

                  Let op: stam op -d/-t of -men/-nen
                  Stam eindigt op -d of -t  òf ww eindigt op -men of -nen  
                  (regnen, öffnen, atmen, zeichnen, rechnen, begegnen)
                  => du, er/sie/es, ihr  vorm krijgen een extra 'e' tussen stam en uitgang

                  Bijvoorbeeld:
                  finden - Er findet Mathe langweilig aber leicht. 
                  regnen - Heute regnet es den ganzen Tag. 
                  warten - Wartest du auch auf den Bus? 

                  Slide 19 - Slide

                  Voorbeelden stam -d/-t & -men/-nen
                  machen
                  antworten
                  reden
                  atmen
                  ich
                  mache
                  antworte
                  rede
                  atme
                  du
                  machst
                  antwortest
                  redest
                  atmest
                  er/sie/es
                  macht
                  antwortet
                  redet
                  atmet
                  wir
                  machen
                  antworten
                  reden
                  atmen
                  ihr
                  macht
                  antwortet
                  redet
                  atmet
                  sie/Sie
                  machen
                  antworten
                  reden
                  atmen

                  Slide 20 - Slide

                  Let op: stam op s-klank
                  Als de stam op een 's'-klank eindigt (s, ss, ß, x, z):
                  dan komt er bij du alleen een 't' achter de stam

                  Bijvoorbeeld:
                  heißen - Heißt du auch Jens?
                  tanzen - Tanzt du zwei mal pro Woche?
                  reisen - Wann reist du nach Berlin ab?

                  Slide 21 - Slide

                  Voorbeelden stam op s-klank
                  machen
                  reisen
                  heißen
                  ich
                  mache
                  reise
                  heiße
                  du
                  machst
                  reist
                  heißt
                  er/sie/es
                  macht
                  reist
                  heißt
                  wir
                  machen
                  reisen
                  heißen
                  ihr
                  macht
                  reist
                  heißt
                  sie/Sie
                  machen
                  reisen
                  heißen

                  Slide 22 - Slide

                  Grammatik - zwakke werkwoorden 
                  • Was: Machen Paragraf E: Grammatik Aufgabe 19, 20, 21, 22
                  • Wie: Lies die Aufgabe und fülle Fragen aus. 
                  • Mit wem: Selbstständig, Fragen = (1) Mitschüler, flüstern (2) Lehrerin 
                  • Hilfsmittel: Buch Lernübersicht K4 Grammatik A & Lernliste K4 (Vokabeln)
                  • Zeit: diese Stunde, nächste Stunde besprechen
                  • Fertig (klaar) = K4 Slim stampen E Grammatik 1, 2 (alle onderdelen 90% of >)

                  Slide 23 - Slide

                  nächste Stunde
                      Weißt du es noch? Zwakke werkwoorden o.t.t.

                      Grammatik: voltooid deelwoord zwakke werkwoorden  (Kapitel 4) 


                      Blijf op je plek tot de docent aangeeft dat het lesuur voorbij is. 
                      Schuif je stoel aan en laat het lokaal netjes achter. Danke! 

                      Slide 24 - Slide

                      der Stundenplan
                      Arbeite zu zweit. Stel om de beurt een vraag. De vraag wordt in in een volledige Duitse zin bentwoord met. in het antwoord zit: Zeit, Fach und Tag. 

                      Bespiel:
                      Frage: Wann hast du Deutsch?

                      Antwort:
                      Ich habe am Montag um fünf vor acht Deutsch. 
                      timer
                      5:00

                      Slide 25 - Slide