Zelfstandige naamwoorden, TT of VT, persoonsvorm & onderwerp

Zelfstandige naamwoorden,
 
TT of VT, 
persoonsvorm & onderwerp
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 2

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Zelfstandige naamwoorden,
 
TT of VT, 
persoonsvorm & onderwerp

Slide 1 - Slide

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin?
Mijn tanden hebben een witte kleur.

Slide 2 - Open question

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin?
De zusjes droegen een rieten mand.

Slide 3 - Open question

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin?
Op de vloer ligt een grote plas.

Slide 4 - Open question

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin?
In onze kast staat een oud beeldje.

Slide 5 - Open question

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin?
Mijn oudste broer speelt trompet.

Slide 6 - Open question

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin?
De Domtoren in Utrecht is gerenoveerd.

Slide 7 - Open question

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin?
Mijn oma en opa hebben een oude auto.

Slide 8 - Open question

Staat deze zin in de tegenwoordige tijd (TT) of verleden tijd (VT)?
De blaadjes vallen steeds op de grond.
A
TT
B
VT

Slide 9 - Quiz

Staat deze zin in de tegenwoordige tijd (TT) of verleden tijd (VT)?
Ik bleek gisteren niet zo gewaardeerd te worden.
A
TT
B
VT

Slide 10 - Quiz

Staat deze zin in de tegenwoordige tijd (TT) of verleden tijd (VT)?
Ik veegde gisteren alle rommel bij elkaar.
A
TT
B
VT

Slide 11 - Quiz

Staat deze zin in de tegenwoordige tijd (TT) of verleden tijd (VT)?
Hij praat al de hele dag over zijn broer.
A
TT
B
VT

Slide 12 - Quiz

Staat deze zin in de tegenwoordige tijd (TT) of verleden tijd (VT)?
Ik at afgelopen zomer een ijsje op het terras.

A
TT
B
VT

Slide 13 - Quiz

Staat deze zin in de tegenwoordige tijd (TT) of verleden tijd (VT)?
Wij maakten gisteren de deur van ons nieuwe huis voor het eerst open.
A
TT
B
VT

Slide 14 - Quiz

Staat deze zin in de tegenwoordige tijd (TT) of verleden tijd (VT)?
Beleef jij elke dag iets leuks?
A
TT
B
VT

Slide 15 - Quiz

De persoonsvorm

  • Als je een zin vragend maakt, komt de persoonsvorm vooraan te staan.
  • Ik heb zin in school. Heb ik zin in school? PV = heb
  • Als je een zin in een andere tijd zet, verandert de persoonsvorm.
  • Het meisje valt van haar fiets. Het meisje viel van haar fiets. PV = valt
  • Als je een zin van enkelvoud naar meervoud verandert of andersom, verandert de persoonsvorm.
  • Ik roep mijn hond. Wij roepen onze hond. PV = roep

Slide 16 - Slide

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Het is al bijna herfstvakantie.

Slide 17 - Open question

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Niet iedereen gaat dan op vakantie.

Slide 18 - Open question

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
Wat voor plannen heb jij?

Slide 19 - Open question

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
Mijn ouders willen de huiskamer schilderen.

Slide 20 - Open question

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
Mijn zus gaat naar de bioscoop.

Slide 21 - Open question

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
Mijn jongste broer fietst naar het park.

Slide 22 - Open question

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
Onze docenten gaan lekker relaxen.

Slide 23 - Open question

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
Dat hebben ze wel verdiend!

Slide 24 - Open question

Het onderwerp
Het antwoord op de vraag:
Wie of wat + persoonsvorm?
Mijn moeder zit op de bank.
Zit mijn moeder op de bank?
PV = zit
Wie zit op de bank?
Mijn moeder = Onderwerp

Slide 25 - Slide

Wat is het onderwerp in deze zin?
Volgende week gaat mijn familie op vakantie.

Slide 26 - Open question

Wat is het onderwerp in deze zin?
Iedereen wil wel een keer naar het buitenland.

Slide 27 - Open question

Wat is het onderwerp in deze zin:
Wat voor plannen heb jij?

Slide 28 - Open question

Wat is het onderwerp in deze zin:
Misschien kunnen jouw klasgenoten wel afspreken.

Slide 29 - Open question

Wat is het onderwerp in deze zin:
Amsterdam is een leuke stad om naar toe te gaan.

Slide 30 - Open question

Wat is het onderwerp in deze zin:
Elk halfuur vertrekt er een trein van Utrecht naar Amsterdam.

Slide 31 - Open question

Wat is het onderwerp in deze zin:
De reis duurt ongeveer 20 minuten.

Slide 32 - Open question

Wat is het onderwerp in deze zin:
Hebben jullie ook al zin in de vakantie?

Slide 33 - Open question

Ik kan de zelfstandige naamwoorden in een zin benoemen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 34 - Poll

Ik kan zeggen of een zin in de TT of VT staat.
😒🙁😐🙂😃

Slide 35 - Poll

Ik kan de persoonsvorm in een zin vinden.
😒🙁😐🙂😃

Slide 36 - Poll

Ik kan het onderwerp in een zin vinden.
😒🙁😐🙂😃

Slide 37 - Poll